Ruth van Beek

Voor Veljko Nenadić



Het al boven mijn wieg uitgehangen vaandel verdween niet tijdens mijn jeugd, integendeel, het wikkelde zich steeds strakker om mij heen en beklemde me. De linten van dat vaandel, geneigd tot behendige metamorfoses en naïeve vriendschapsuitingen, bonden een rode halsdoek om mijn nek, de halsdoek van Tito’s pionier, ze plantten woorden van strijd in mijn oren en in mijn keel, alles met makkelijk te onthouden melodieën, die weerklonken in mijn kindertijd als de roep van een naderende toekomst. Die linten regeerden, kleurrijk, schitterend en wapperend, ook over de schaarse televisieprogramma’s waarin, juist dankzij deze vaandels, het begrip oorlog heilig werd verklaard. Misschien was dat zelfs het eerste woord dat ik uitsprak. Want vader zei: ‘In de oorlog was er ijzeren discipline’, en moeder beklaagde zich: ‘Als kinderen verzamelden en kookten we naaktslakken tijdens de oorlog’, terwijl er voor opa geen enkele oorlog was zoals de zijne: ‘Die tweede oorlog van jullie was niet serieus, als een knokpartij tussen verwaarloosde kinderen.’ Daarom werd oorlog een buitengewoon belangrijke term waarover ik eigenlijk niets waars te weten kon komen, omdat de meningen erover elkaar tegenspraken en controversieel waren: van klaagzangen over de verschrikkingen tot het kloppen op de borst en het opdissen van sprankelende trots uit ogen en mond. Voor oorlog, tenminste die laatste, antifascistische, die met vele namen is gedoopt, omdat vele peetvaders hem zich toe-eigenden, heb ik een vreemd soort ontzag gekregen, waarschijnlijk omdat ons staatspeetvaderschap, voortgekomen uit deze oorlog, die overwinning had beloofd. Daartegenover staat dat deze garantie ook tot de vooringenomen conclusie heeft geleid dat iedere oorlog, in feite, (door ons) gewonnen zal worden. En zo’n overwinning is, zoals bekend, te danken aan soldaten – jong, mooi, kortgeschoren, besnord, gespierd – dus wordt alle socialistische overwinningsvreugde gericht op het militaire personeel, voornamelijk op de nieuwelingen, de onschuldigen. En zodra mijn stem begon over te slaan, zodra een baardje zich in mijn gezicht begon af te tekenen, waren er buren, familieleden, leraren, trainers en voorbijgangers die mij bij iedere ontmoeting besluitvaardig op de rug klopten: ‘Je zult een goede soldaat zijn!’

Een soldaat zijn betekende, zo dacht ik, je vrijheid aan anderen geven, je gedachtes laten prostitueren, je lichaam africhten en je gevoelens te grabbel gooien, omdat je krijgerstrots dat alles met één slag, met één schot moet omsluiten, verwerpen en verruilen. Ik verborg mijn afkeer tegen het gezamenlijk mannelijk zweten, marcheren, douchen, het gezamenlijk stinken en de gezamenlijke toiletten met de gezamenlijke keutels, het gezamenlijke wc-­papier, het gezamenlijk mijmeren en het gezamenlijk rukken op alle gezamenlijke vriendinnetjes tegelijk. Ik verborg het zodat ik niet al in mijn vroege adolescentie de beschamende titel van staatsvijand moest dragen, wat ik, zo denkend, al lang en breed was geworden, alleen wist niemand dat nog, zelfs ik niet. Mijn innerlijke vijandelijkheid had zich echt lange tijd opgestapeld, zich diep in mij genesteld. Tot mijn stem me verried, tot mijn snorretje begon te praten…

Op dat punt werd ik al door oudere familieleden uitgenodigd voor het zogeheten uitzwaaien van soldaten, feesten die op bruiloften leken maar deze ook overtroffen, omdat de trots van een vader groter is als hij zijn zoon het leger in stuurt dan wanneer hij hem ziet trouwen, omdat iedere zoon kan trouwen terwijl dienen in het leger bijzondere vaardigheden verreist. Maar gelukkig hadden mijn opa en mijn vader hun aardse gedaante al snel en voor altijd verlaten, zo werd ik thuis door niemand herinnerd aan de militaire geschiedenis van mijn gezin, verhalen waar ik mij sowieso niets meer van kon herinneren. Zo verscheen er een scheur in de socialistische plaid die zorgvuldig over mijn kindertijd en vroege postpuberale jaren was gelegd, die, met mijn harde werk en toewijding, moest worden uitgescheurd om mij naar buiten te laten, buiten bereik van militaire regels en wetten.



Toen mijn iets oudere vrienden op een leeftijd kwamen om hun fysieke en mentale capaciteiten te laten keuren voor oorlogsdoeleinden, om hun ontblote lichaam te laten onderzoeken en beoordelen vanwege rekrutering, hoorde ik in ons stadje steeds vaker de naam van een zekere Mascha vallen, een bron van schrik en ontzetting voor dienstplichtige jongemannen. Tijdens schoolpauzes smiespelden we in de hoop erachter te komen hoe deze mystieke Mascha ons, onze levens en jeugd in haar greep hield. De oudere jongens vertelden dat het vanwege haar niemand meer lukte om aan zijn diensttijd te ontkomen: de zieken noch de gekken noch de wezen noch de kinderen van mensen met een beschermde status. Ze waren erachter gekomen dat Mascha, zittend in haar kantoor van de gemeentelijke militaire afdeling, namen en gegevens van jongens uit onze gemeente verzamelde zodra ze klaar waren met de basisschool. Mijn vriend Pavle (laat dit voor deze gelegenheid zijn naam zijn) zwoer dat hij haar op ons schoolplein had gezien tijdens de pauze terwijl ze, leunend tegen het bankje onder de Italiaanse populier, jongens in de gaten hield, glurend door haar zonnebril. En omdat ze elke achtstegroeper nog van de speelplaats had onthouden, kon zij in haar kantoor, waar iedere tedere beroering van het zonlicht werd verhinderd door een dikke bomenrij, persoonlijke dossiers uitwerken van hen die zij geschikt achtte voor het leger, waarbij ze hun groei in gewicht en in lengte (ongetwijfeld niet alleen van het gehele lijf) beoordeelde, zodat ze, gedurende hun middelbareschooltijd (terwijl zij achter meisjes aan zaten) een juiste inschatting kon maken van hun vaardigheden om ze precies naar dat onderdeel van het leger te sturen waar ze het meest begaafd voor waren. Dankzij die passie voor inschatten en, nog belangrijker, observeren van jonge jongens was Mascha niet alleen een hoogonderscheiden maatschappelijk werker maar ook een strenge politieagent voor ieder minderjarig mannelijk schepsel in de stad. Van tevoren kon ze, zo werd gezegd, inschatten wie van de jongens zich aan zijn dienst zou pogen te onttrekken, wie zichzelf gek zou verklaren, problemen met zijn nieren, testikels, hart en een arsenaal aan allergieën zou veinzen, dus sneed ze die route voor hen af nog voor het idee van dienstontwijking überhaupt vorm in hun hoofd had gekregen. Hen nodigde ze af en toe uit op haar kantoor en wees ze verschillende taken toe, van het schoonmaken van de binnenplaats van de militaire afdeling tot aan het rondbrengen van rekruteringsoproepen. Wanneer ze hun puisterige jongensachtige vertrouwen had gewonnen, werd haar een weg verschaft naar degenen die zich behendiger schuilhielden, behendiger deden alsof, en vastberaden waren zich aan hun militaire dienst te onttrekken. Met een degelijk spion­nennetwerk van onschuldige jongetjes met ongeschoren gezicht versterkte zij ook een onzichtbaar verbond tussen legerliefhebbers en, in algemene zin, was zij er zeker van dat haar listigheden bijdroegen aan de stabiliteit en de voortvarendheid van het land op de meest doorslaggevende manier – door zich te ontfermen over de (mannelijke) jeugd. Er werd gezegd dat ze ertoe in staat was om jongens direct van het infuus de kazerne in te sturen, dat ze alle naalden uit hun aderen trok en hun in plaats van een pyjama een uniform aantrok, kribbig omdat ze haar met niet-bestaande ziektes voor het lapje hielden om er onderuit te komen. Ze sleurde ook jongens weg bij begrafenissen – net voordat moeders lichaam in het graf werd gelegd, sprongen er plotseling rekruterings­jagers uit het struikgewas en sleurden een betraande jongen mee, hem uitscheldend omdat hij niet was komen opdagen. Ook voor jongens met pasgeboren baby’s had ze geen mededogen, ze stond een vader niet toe zijn kind te zien, maar trok hem de binnenplaats van de kraamafdeling af, terwijl hij en zijn vrouw hun handen wrongen, jammerden en smeekten. En hoe meer ze zeurden, des te meedogenlozer werd Mascha. Ze haalde ook jongens op tijdens oogsten, hun bruiloft, vakantie, herkansingen van tentamens, uit het voetbalstadion, uit de omhelzing van hun vriendinnetjes en moeders, ze plukte ze van daken en trok ze uit kuilen – in haar hoofd had ze een beeld van het hele stadje met al zijn topografische details, en niemand kon op deze kaart onontdekt blijven. Desondanks, zo werd gezegd, genoot ze het allermeest van de rekrutering zelf, die ze, aan het zicht onttrokken, bijwoonde om ter plekke de anders moeilijker zichtbare mannelijke kwaliteiten te aanschouwen, die nu in al hun naaktheid werden geopenbaard.



Het vreemde was dat niemand met zekerheid kon vertellen hoe Mascha eruitzag. Sommige jongens, de al wat oudere, maakten ons wijs dat Mascha de heetste dame van de stad was, en niet alleen van onze stad maar van heel de regio, ze zou kunnen concurreren met Miss Joegoslavië, als de Dienst dat had toegelaten. Maar dat zou onhandig zijn, mensen zouden erachter komen wie ze was. Dus moest ze een geheim blijven. Mijn leeftijdsgenoten hadden gehoord dat ze helemaal geen schoonheid was, maar een oud wijf, een partizaan, die als een overblijfsel van de vorige oorlog was uitgezonden naar ons stadje om toezicht te houden op de dienstplichtigen. Een onbeduidende verschijning, gerimpeld, moeilijk ter been, en met een zakdoek om haar hoofd geknoopt. Maar de jongens die in dienst waren geweest overtuigden ons van het tegenovergestelde: ze was helemaal geen vrouw maar een geharde officier, die vakkundig werd beschermd door de geheime dienst en van wie de identiteit zelfs door middel van geslachtsverandering werd verborgen, een verstokte krijger uit de tijd van de partizanen, die in de oorlog als inlichtingenofficier dicht bij de militaire top had gestaan, en daarom genadeloos en onverbiddelijk was. Een wolk van onze angst omgaf Mascha en we wisten niet hoe we aan haar moesten ontsnappen.

En toen er eindelijk een nieuwe oorlog uitbrak, mocht niemand zich tegen de beslissingen van Mascha verzetten. Ze had een uiterst efficiënt spionnennetwerk opgezet, verspreid over de hele stad, dat voornamelijk bestond uit ex-soldaten die hoopten dat zij, door diensten te verlenen, niet naar het front gestuurd zouden worden. Maar ze hielden zichzelf voor de gek. Zodra Mascha hun informatietoevoer had uitgeput stuurde ze al haar informanten linea recta naar het front. Desalniettemin wist ze altijd nieuwe verklikkers te vinden, die vatbaar waren voor zinloze hoop.

In die val had ook ik makkelijk kunnen trappen. Nooit zal ik erachter komen waarom mij dit lot bespaard is gebleven. Ik ga ervan uit dat ik als jonge, veelbelovende basketbalspeler, wat men mij toen als toekomst toedichtte, te zichtbaar, en daarmee ook onzichtbaar, was voor Mascha’s wantrouwige ogen: ik neem aan dat ze had bedacht dat mijn plotselinge uitsluiting van het nationale jeugdteam het overblijfsel van haar verscheurde land meer schade zou berokkenen dan dat mijn dood het goed zou doen. En zo smeerde ik ‘m geheel onopgemerkt naar het Westen, nota bene met een Joegoslavisch paspoort, dat ik vergezelde op zijn laatste reis. Bij iedereen die over mijn verdwijning ondervraagd kon worden liet ik het woord ‘Duitsland’ vallen, als enige toevluchtsoord waar een Serviër, traditiegetrouw, naar uitweek, terwijl ik me, verstopt tussen veilige regengordijnen, in Groningen had genesteld, wachtend tot de stormen waren uitgeraasd. Ik wachtte lang, te lang, vergetend dat ik zat te wachten…



En toen oorlog, die onuitputtelijke achtervolger van de mens, zich van de Balkan naar andere uithoeken van de wereld had verplaatst – na een jaar of tien, het staat me niet eens meer bij, ook al was er praktisch niemand meer bij wie ik langs kon gaan in dat uit elkaar gevallen land – besloot ik ernaar af te reizen en straten, huizen, bomen en grafstenen te zoeken die ik misschien nog zou herkennen. Pavle, mijn enige overgebleven vriend, de enige die niet was omgekomen, gevlucht of doorgedraaid, waarschuwde mij voor de mogelijkheid dat er een strafzaak tegen mij liep wegens desertie en dat ik me goed moest informeren voordat ik op de deur klopte van dit godverlaten land. En hij zei dat hij me zou helpen. Misschien ga ik wel niet, dacht ik, misschien heeft mijn land, omdat het me verraden heeft, mij compleet afgeschreven en verschaft het me geen toegang. Pavle, die zijn nieuwsgierige neus overal in stak, vertelde echter later, tot mijn verbazing, dat er helemaal geen strafzaak tegen mij liep en dat ik op mijn gemakje het land binnen kon wandelen: iedereen was mij, zo voegde hij eraan toe, sowieso compleet vergeten. En daarbij zei hij dat ik in ieder geval contact op moest nemen met de advocate van wie hij de nodige informatie had verkregen, een vrouw die strijdt voor de rechten van deserteurs (dus ook die van mij) en ze op alle mogelijke manieren in bescherming neemt, met succes – dat ik naar haar toe moest om haar te bedanken. Hij stuurde mij haar naam en adres: Kravić Advocaten B.V., 1300 korporaals 4, Belgrado.

Aangezien ik, op Pavle na, niemand anders kende voor wie ik uit Nederland een cadeau kon meennemen, besloot ik een flinke amaryllisbol, een rode, cadeau te doen aan advocate Kravić. Verward en lamgeslagen van de reis, van het verspringen in tijd, van de lucht die zich anders gedroeg, van een overdaad aan zonlicht, en versteld van de inmiddels buitengewoon volgroeide bomen, ging ik al op de eerste dag mijn dank betuigen aan de zorgzame en opofferingsgezinde advocate. Naast het zakje met de amaryllisknots had ik ook een bosje wit-roze lelies bij me, zodat mijn dankbaarheid ook in geuren en kleuren werd betuigd.

Diep weggezakt in een lederen fauteuil, achter een bureau, wachtte ze me op, in een strak, verbleekt, bruinig-lila mantelpak, een uitstulpende massa onvoldoende bedwongen vrouwelijk vlees samengebonden in de smalle snit van het pak, vlees waarvan de dikke, vette poten gekruist waren, gehuld in mat-witte kousen, die hun unieke aantrekkingskracht, zij het discreet, fijntjes tentoonspreidden als algen, overtuigend zwart en mooi volgroeide haren, zo lieflijk door het nylonweefsel gestoken dat ze praktisch door konden gaan voor (een soort) kantrestanten. Maar de haren, een onvergetelijke afspiegeling van haar gehele verschijning, ontsproten niet alleen aan haar benen: als een vacht waren ze vervlochten op de voorkant van haar plompe, forse onderarmen en ze sierden ook haar gezicht, nog het meest haar bovenlip, terwijl onder haar bloeddoorlopen lippen hun plaatsing volstrekt willekeurig was, hier en daar dook een enkele snode spriet op, die de eigenaresse met een laag poeder onzichtbaar had geprobeerd te maken. Bij de aanblik van al die zwarte haren verstijfde ik helemaal, dus was ik huiverig om de arme lelies, die ook waren geschrokken, aan haar te geven. Met de bloembol was het gemakkelijker – in haar gebalde vuist, gestoffeerd met zachte kussentjes, boezemde dat solide ronde gewicht ons beiden meer vertrouwen in.

‘Ik heet Mašinka, ze noemen me Mascha.’

Ze zag niet hoe haar opmerking me trof, dat ik lijkbleek werd, zelfs niet dat mijn knieën knikten. Ze had op mij gewacht, ze wachtte, omsingelde me als een spin in haar web en eindelijk was ze klaar met wachten. Er zijn mensen aan wie je niet ontkomt.

‘En jou, arme ziel, wilden ze de oorlog in jagen! Kijk nou, ze hebben geen enkel begrip voor de jeugd! Was dat nog in die ene oorlog?’

Ik knikte, nog altijd met stomheid geslagen, terwijl ik de gedachtes aan vroeger verjoeg, evenals Mascha’s schim, die me nog altijd op de hielen zat. Ze ontkruiste haar benen, er opende zich een smalle spleet tussen haar dijen.

‘Ze joegen jullie allemaal op in die tijd zonder enige compassie te tonen. Ik wist er alles van maar was machteloos. Het is maar goed dat ze mij niet naar de oorlog hebben gestuurd, ze lieten zich zo meeslepen. Ik moest wel voor ze werken, het kon niet anders. Maar ik besloot: zodra er een nieuwe regering komt word ik advocaat. Iemand moet die mensen in bescherming nemen, in plaats van ze alleen te straffen. En het gaat me goed af, al zeg ik het zelf.’

Haar bovenlip werd vochtig, er liep een straaltje uit haar oksel.

‘Ik heb er al meer dan twintig gered, dus zodra ze mij bij de militaire rechtbank in het oog krijgen, houden ze het voor gezien en laten ze de jongens vrij. Wat zeg ik, geen jongens, mensen! En jij, wat ga je nu doen, nu je terug bent? Blijf je?’

Ze likte haar lippen af, maar dit deed ze terwijl ze haar zuchtende blik langs de pilaar van mijn lichaam liet glijden, haar ogen hielden halt ter hoogte van een verdikking die ze op een amaryllisbol vond lijken. En daar bleven ze hangen.

‘Als je zin hebt en tijd, zou je met mij en mijn zus mee uit kunnen – ze is ook een brunette net als ik, dat zul je zien –, dan kunnen we een beetje lol maken zodat je niet vervalt in nostalgie en dergelijke stomme somberheden. Kom gewoon vanavond, dan gaan we naar Skadarlija, barbecueën en bier drinken, o, wacht jij maar, naast ons twee voel je je zo thuis! We hebben je wat te bieden en wat om je mee te vermaken! Lijkt dat je een goed plan?’

Hoewel ze tijdens het praten een opvlieger kreeg en ze, als in een volkslied, haar giletje openknoopte, waarmee ze haar borsten een beetje bevrijdde (niet dat ik ernaar keek, misschien dat die haren ook daarvandaan op mij aasden) en hoewel ze mijn neusgaten en longen probeerde binnen te dringen met haar stem, en daarbij kundig knipoogde, gebruikte ik mijn hele arsenaal aan verontschuldigingen, bliksemsnel woord op woord stapelend in een logisch oplopende volgorde die ik ter plekke oplepelde, terwijl ik mij terugtrok uit het kantoor met de belofte elkaar een andere keer te zien.

Ik ben mijn belofte nooit nagekomen, en al snel verliet ik de uithoek van mijn vaderland, omdat ik niets te doen had en niets om op te hopen, en bezocht het vervolgens nog slechts zelden. Bij ieder bezoek werd ik echter pijnlijk herinnerd aan de kans op een onverwachte ontmoeting met Mascha. Ik vind het een troostende gedachte dat ik nu vast en zeker te oud voor haar ben. Zij is nu ongetwijfeld op zoek naar Oekraïense en Russische deserteurs, ze komt ze op het spoor, door hun dromen, hun hoop, en verlinkt ze voor God weet wat voor beloning: de Russen meer dan de Oekraïners, want niemand kan de Russische deserteurs helpen, en het is juist die hulpeloosheid waar ze zich aan verlekkert. Ook bij volgende oorlogen zal ze opduiken, ze zal nooit werkloos zijn, en ik zal niemand kunnen vertellen hoe ze zich tegen haar moeten beschermen, omdat ik dat zelf nog niet heb geleerd.

Vertaling: Lena van Tijen

Borislav Cicovacki (1966) heeft biologie gestudeerd. In Nederland studeerde hij hobo bij Han de Vries en promoveerde in de muziekwetenschap aan de UvA. Hij publiceerde in Nederland elf boeken (proza) en schreef libretti voor vijf opera’s van Isidora Žebeljan voor de belangrijke Europese operahuizen en festivals. Als hoboïst bespeelt hij muziekpodia in heel Europa. Hij doceert hobo en kamermuziek op de Universiteit van Kragujevac (Servië).

Meer van deze auteur

Lena van Tijen (1993) is een Nederlands-Kroatische schrijver, vertaler en boekverkoper. Haar teksten verschenen in De Groene Amsterdammer, Metropolis M en het Belgische kunsttijdschrift GLEAN (voorheen HART). Haar vertalingen waren te lezen in het literaire tijdschrift Terras en in De Gids. In 2022 werd haar essay Mag het weg? bekroond met de Prijs voor de Jonge Kunstkritiek. 

Meer van deze auteur