Lotte Lara Schröder

Het herleiden van de complexe werkelijkheid tot essentiële elementen, oftewel het reductionisme, heeft ons als grondslag van de wetenschap veel opgeleverd, maar ons ook opgezadeld met een beperkte, instrumentele verhouding tot de wereld. De schadelijkheid daarvan laat zich onder andere aflezen aan de dramatische aantasting van onze natuurlijke omgeving. In een reeks van drie essays worden er alternatieven voorgesteld. Dit essay van Piet Gerbrandy is het derde in de reeks.

De goden hebben ons verlaten, ze zijn ondergedoken, ik denk dat ze niet eerder tevoorschijn zullen komen dan zodra wij uitgeraasd zijn, we onszelf en de wereld kapotgefeest hebben. Na dat ongelukkig uitgevallen experiment van pakweg tienduizend jaar zullen ze verzuchten dat het desondanks goed gelukt is, wat een van hen (wiens naam niet uitgesproken mag worden) ooit tot stand heeft gebracht toen hij uit de baaierd van onverschil de hemel, de aarde en de wateren van elkaar scheidde door slechts een paar woorden uit te spreken in een taal die niemand meer kent. De kosmos was een gedicht, misschien niet perfect, maar doe het maar eens beter, dat is geen eenvoudige opgave.

‘Kosmos’ betekent fraaie ordening. Hij kan als zodanig dus alleen waargenomen worden door iemand met esthetische begaafdheid. De orde is net zomin als de fraaiheid een gegeven maar veeleer de projectie en het compliment van wie zich ongemakkelijk voelt bij het lelijke en aan regelmaat hecht. Geen wonder dat de schepper zelf tevreden was, je maakt immers liever niet iets wat slecht in elkaar steekt, en mocht het toch niet geworden zijn wat je je ervan had voorgesteld, dan geef je dat niet gemakkelijk toe. Ook Pythagoras, wiskundige en leider van een bizarre sekte, was blij met wat hij waarnam. Zijn naar eigen zeggen absoluut gehoor ontdekte dat de toen nog perfect cirkelvormige kringloop van zon, maan en de andere planeten een akkoord voortbracht van volmaakte harmonie. Het kosmisch gedicht was dus een lied.

Ik had ook anders kunnen aanvangen. In den beginne was er niets, althans niets waarvan wij nog enig spoor kunnen aantreffen, waarna een oerknal, zo’n 13,8 miljard jaar geleden, een aantal krachten ontketende die vervolgens het ons bekende, of onbekende, universum tot stand brachten. Met een weergave als deze sluit ik mij aan bij theorieën die gangbaar zijn in de huidige wetenschap, wat niet impliceert dat ze onvoorwaardelijk correct zijn. Zo lijkt mij het gegeven dat het grootste deel van de materie en energie die er zouden moeten zijn om het standaardmodel te laten kloppen, onvindbaar is, een serieus bezwaar. Het gedicht blijft vooralsnog een raadsel. Dat is goed, zo valt er nog iets te interpreteren, de lezer heeft nog iets te doen voordat hij van de aardbodem wordt weggevaagd.

Een ander bezwaar tegen het standaardmodel, of eigenlijk tegen alle wetenschappelijke modellen, is dat er alleen in metaforen over gesproken kan worden. Fysici maken feilloos sommetjes over zwaartekracht, elektromagnetische krachten en kwantumverschijnselen, de uitkomsten van de ‘vergelijkingen’ kloppen, je kunt er machines op laten draaien, maar wat die krachten zíjn weet niemand, je kunt ze immers niet zien. Het woord ‘kracht’ is een metafoor. Het is, net als ‘kosmos’, een uiting van – overigens terechte – bewondering. Oerknal, snaren, wormgaten, verstrengeling, dimensie: allemaal metaforen. Nu zullen de meeste fysici zich wel realiseren dat dit beelden zijn van wat vaak alleen in formules valt uit te drukken. Maar die verbeelding is noodzakelijk om zich een voorstelling te kunnen maken van wat in wiskundige taal wordt beweerd, bovendien kan zo’n metafoor verder onderzoek stimuleren. Geen bedrijver van wetenschap, hoe abstract zij of hij ook denkt, komt een stap vooruit zonder gebruik te maken van verbeelding.

Maar wat is een metafoor eigenlijk? Of kunnen we ook daarover alleen iets zeggen door ons van beeldtaal te bedienen?



In zekere zin is alle taal, en dan bedoel ik natuurlijke mensentaal, beeldspraak. Klank en ding vallen nooit samen, het woord is een fonisch plaatje dat – meestal op grond van conventie – naar iets buiten die klank verwijst. Maar zelfs los van de taal zijn er mentale procedures werkzaam die ons ertoe in staat stellen ons niet als blinde gekken door het bestaan te bewegen en die zich als beeldspraak laten beschrijven. Het basisprincipe is analogisch denken.

Wanneer objecten, wezens, zijnden in enig opzicht op elkaar lijken – volgens de waarnemer, welteverstaan – vormen zich abstracties, categorieën, die het mogelijk maken afzonderlijke entiteiten met één woord aan te duiden: vogel, keukengerei, jazz, rechtvaardigheid. Plato’s domein van ideeën berust op een metaforische exercitie, het is gebaseerd op similariteit: iedere abstractie is een tertium comparationis. Als we dit eerste type analogie statisch noemen, is er ook een tweede, dat op verschuiving of connectie berust en dat ik dynamisch zou willen noemen. Het kan hier gaan om causale, zich doorgaans in de tijd voordoende verbanden (vuur, dus rook) of om verschijnselen die zich naast elkaar bevinden, zodat de innerlijke blik alleen maar hoeft in of uit te zoomen (pars pro toto, totum pro parte) of van links naar rechts te bewegen om te veronderstellen dat de dingen iets met elkaar te maken hebben. Dit proces berust dus, zoals men in de taalfilosofie zegt, op contiguïteit (aangrenzendheid) en manifesteert zich literair in de troop die we metonymie noemen.

Beide wijzen van denken in analogieën gidsen ons door een universum dat anders onbegrijpelijk zou zijn. Niet alleen ons, trouwens. Ook dieren, planten en schimmels zijn uitstekend toegerust om categorieën (eetbaar, oneetbaar; veilig, gevaarlijk) te onderscheiden en gevolgen uit oorzaken af te leiden (het wordt vroeger donker, dus het wordt tijd om naar het Zuiden te vliegen). Daar is geen mensentaal voor nodig, sterker nog: die maakt het alleen maar ingewikkelder. Ook leuker, misschien.

De aangeboren neiging om aan verschijnselen die op elkaar lijken of in elkaars verlengde liggen een fundamentele verwantschap toe te schrijven is uitermate productief gebleken. Ik geef een paar voorbeelden. De kringloop van dag en nacht of die van de seizoenen laat zich vergelijken met de afwisseling tussen leven en dood. De aantrekkingskracht tussen twee mensen werkt als een magneet. Maak je vuur door twee stenen tegen elkaar te slaan, dan moet het wel zo zijn dat bliksem eveneens veroorzaakt wordt door een onzichtbare macht die doelbewust handelingen verricht. Een goed ingerichte samenleving zou, zo wil een gevaarlijke opvatting, moeten functioneren als de natuur en de kosmische orde. Het is niet moeilijk deze reeks analogieën uit te breiden. Alle religie, alle filosofie, alle kunst komt voort uit analogisch denken.



Ergens in de tweede eeuw van onze jaartelling schreef een zekere Julianus, die als bijnaam Theourgos droeg (‘hij die met goden werkt’), in het Grieks een lange reeks hexametrische gedichten, spreuken of orakels die bekend zijn geworden als de Chaldeeuwse orakels, misschien omdat Julianus uit Syrië of Mesopotamië kwam, misschien omdat de Chaldeeën in die tijd werden geassocieerd met astrologie en magie. Zijn Latijnse naam duidt erop dat zijn familie aanvankelijk behoorde tot de huishouding van een rijke Romein. Het gedicht, als het niet al van meet af aan een losse verzameling metrische aforismen was, is grotendeels verloren gegaan, maar omdat het door neoplatoonse filosofen tot in de zesde eeuw uiterst serieus werd genomen als literatuur die door het goddelijke was geïnspireerd, zijn er ruim tweehonderd citaten bewaard gebleven. Productieve denkers als Iamblichos, Proklos en Damaskios (respectievelijk vierde, vijfde en zesde eeuw) stelden de autoriteit van de Orakels op dezelfde hoogte als die van Plato’s Timaios, de dialoog waarin een mythisch verhaal over de schepping wordt verteld. Het is overigens evident dat de dichter zelf goed thuis was in Plato’s werk.

Misschien is alles wat Julianus uitkraamt baarlijke nonsens, misschien was hij een charlatan van de eerste orde, maar dat maakt zijn poëtisch enthousiasme niet minder interessant. In een van de langste fragmenten (twaalf verzen) legt hij uit dat de hoogste goddelijke of metafysische instantie, die de bron is van de abstracte categorieën (Plato’s ideeën), niet zomaar toegankelijk is voor het denken, niettegenstaande het feit dat ze aangeduid wordt als ‘het denkbare’ (to noêton), omdat ze zich bevindt in een domein dat zich niet laat zien, maar slechts laat denken. Het werkwoord noein betekende aanvankelijk ‘zien, waarnemen’, maar is in de archaïsche tijd, na Homeros, steeds meer een mentale vorm van zien gaan aanduiden. In klassieke teksten betekent het meestal ‘denken’ of ‘het denken ergens op richten’; het bijbehorende zelfstandig naamwoord is nous, doorgaans weergegeven als ‘geest’ of ‘denken’.

Plato en de neoplatonisten, maar het geldt dus ook voor Julianus, stelden zich de kosmische orde voor als een mentaal opererend systeem, waarbij de analogie tussen ons denken en dat van het goddelijke, de ideeën of het Ene (zoals Plotinos de hoogste instantie noemt) een verwantschap signaleert die maakt dat wij in beginsel toegang hebben tot die hogere vorm van denken. Er is dus een metaforisch verband – beide mentale krachten lijken op elkaar – maar ook een metonymische connectie, want het denken van het Denkbare is de oorzaak van de wereld, en dus ook van onze geest. Misschien kun je het ook zo formuleren, dat beide vormen van ‘denking’ elkaar spiegelen.

Dit is mijn vertaling van het Chaldeeuwse fragment, waarbij ik de basismetafoor van het zien heb gehandhaafd door in alle zeventien gevallen waarin de wortel van noein gebruikt wordt (noêsai, noêton, noëros, nous) gekozen heb voor visuele equivalenten. De ‘sneden van inzicht’ verwijzen naar de platoonse ideeën, die beschouwd worden als onderdelen van de goddelijke geest.

Ja, dat wat zich opent voor inzicht,
               zie het in met de bloem van je zien.
Richt jij je inzien daarop
               en wil je het zien als een inzicht,
dan zie je het niet. Het is immers
               een kracht van rondschijnende sterkte
die schittert met sneden van inzicht.
               Niet laat zich dat zichtbare zien
aan wie te driest zien wil – strek uit
               de vlam van het uitgestrekt inzien
dat alles kan meten en vatten
               behalve de bron van het inzicht.
Je moet dat niet strak willen aanzien,
               nee, wend eerst het zuiverste oog
van je ziel af en strek je leeg inzien
               uit naar wat ingezien kan,
opdat je het inzicht leert kennen
               dat buiten je inzien bestaat.



Het is een paradoxale gedachte dat je om datgene wat je echt wilt zien te leren kennen, je blik moet afwenden en een geledigde ontvankelijkheid moet worden, alsof dat wat er ten diepste toe doet uitsluitend terloops waarneembaar is, vanuit een ooghoek. De focus moet indirect zijn. Als er geen verwantschap bestond tussen het Denkbare en ons denken, was contact onmogelijk, desondanks lijkt de essentie van die hoogste werkelijkheid ons steeds te ontsnappen. De dichter speelt uiteraard ook met het gegeven dat je niet recht in de zon kunt kijken. Het felste licht verblindt.

Het lijkt me niet vergezocht in de noodzaak van indirectheid de verklaring te zoeken waarom Julianus ervoor gekozen heeft zijn theorie in de vorm van een gedicht uit te drukken. Ja, alle taal is beeldspraak, maar poëzie is beeldspraak bij uitnemendheid. Ze streeft weliswaar naar precisie, maar erkent, anders dan de meeste wetenschap en filosofie, ruiterlijk dat het Goede, het Ware en het Schone uitsluitend via de schijnbare omweg van het beeld zo niet toegankelijk, dan toch op zijn minst enigszins benaderbaar zijn. De dichter is een schepper, zoals de schepper een dichter was, nietwaar?

Nu het met ons deel van de kosmos niet zo goed lijkt te gaan, althans vanuit het perspectief van de mens en menige diersoort, want schimmels, algen, bacteriën en virussen denken daar waarschijnlijk heel anders over, vindt er een kentering plaats in het denken over de natuur en over de planeet als al dan niet levend systeem. Het zou te ver gaan van een paradigmawisseling te spreken, want van een biologische of ecologische revolutie is geen sprake, maar er lijkt wel degelijk een verschuiving plaats te vinden van het darwinistisch model van permanente strijd naar een visie waarin symbiose meer centraal staat. Charles Darwin, een van de grootste dichters van de biologie, schrijft aan het einde van het derde hoofdstuk van On the Origin of Species (1859) deze magistrale zinnen:

All that we can do, is to keep steadily in mind that each organic being is striving to increase at a geometrical ratio; that each at some period of its life, during some season of the year, during each generation or at intervals, has to struggle for life, and to suffer great destruction. When we reflect on this struggle, we may console ourselves with the full belief, that the war of nature is not incessant, that no fear is felt, that death is generally prompt, and that the vigorous, the healthy, and the happy survive and multiply.



Strijd, worsteling, polemiek, concurrentie, Darwin gebruikt zelfs het woord oorlog, al is hij de eerste om toe te geven dat dat een metafoor is – maar het is een heilzame strijd, die garandeert dat op zijn minst tijdelijk het juiste evenwicht wordt bereikt. Houden we dit model aan, dan moeten we stellen dat de menselijke soort tot voor kort de overwinning had behaald maar inmiddels stevig op zijn retour is.

Met name het onderzoek van de laatste decennia naar de wijze waarop het leven van schimmels, bacteriën en virussen verweven is met dat van alle andere organismen, heeft ervoor gezorgd dat men meer dan ooit oog kreeg voor de ingenieuze systemen waarin soorten elkaars expertise benutten. Bomen communiceren met elkaar via schimmeldraden of, zoals Merlin Sheldrake het ziet, schimmels benutten bomen om de wereld naar hun hand te zetten. Het deels nog niet ontrafelde microbioom in ons lichaam is essentieel om in leven te blijven: bacteriën zijn dan geen vijandelijke indringers meer, maar trouwe vrienden met wie wij een lichaam delen. En het standaardvoorbeeld is korstmos, de eerste levensvorm waarvan (al in de negentiende eeuw) werd ontdekt dat het een harmonieus samenstel van alg en schimmel is, hetgeen de vraag oproept of je zoiets wel een organisme kunt noemen. De gebruikelijke term voor een entiteit die uit wezens met verschillende genomen bestaat, is holobiont. Ook de mens is een holobiont.

Wat is dan eigenlijk het verschil tussen deze vorm van symbiose en de samenwerking binnen een mierenkolonie, die vaak als superorganisme wordt beschouwd? Vormt al het leven samen dan niet een onvoorstelbaar groot hyperorganisme? En zou het niet van inclusiviteit en democratische welwillendheid getuigen als we ophouden al het anorganische buiten te sluiten? Zo heeft Bruno Latour het fundamentele onderscheid tussen levende en niet-levende natuur, en zelfs tussen natuur en cultuur afgeschaft: alles is verweven met alles. Dat zienswijzen als deze floreren in een tijd waarin we beseffen dat we alleen kunnen overleven door samen te werken, zal geen toeval zijn. Met sociaal darwinisme lossen we de crisis van klimaat en kapitalisme niet op. Er wordt wel gefluisterd dat de populariteit van het concept symbiose een marxistisch of ecofeministisch ideaal dichterbij brengt.

Ook symbiose is een metafoor. Biologen laten zien hoe niet alleen individuele cellen, maar ook organismen onderling ‘informatie uitwisselen’, net zoals volgens Carlo Rovelli de natuurwetten die het heelal aan de praat houden beschouwd kunnen worden als dragers van informatie. Alles is communicatie, zonder dialoog stort de hele boel in elkaar. Maar hoe zorg je ervoor dat je elkaar begrijpt?

Binnen het menselijk domein is geen vorm van gedachtenuitwisseling zo verfijnd als die van de poëzie, zeg ik als dichter. Hoewel je met muziek wellicht nog subtieler op het gemoed van een medemens kunt inwerken dan met gedichten, stel ik hier toch de poëzie centraal, omdat zij, anders dan muziek, zich uitdrukt in taal die concepten overdraagt. Het gedicht is een kosmos van taal – maar wat bedoelen we met die metafoor?

Het gedicht is een ritmisch gemarkeerde ordening van klanken die in al dan niet gedwongen samenwerking concepten, beelden, fragmentarische verhalen en redenaties oproepen. Je zou in de geest van Darwin kunnen stellen dat geluid en betekenis met elkaar in een heftige polemiek zijn verwikkeld, omdat ze allebei hun best doen te domineren. Tegenover de metafoor van het literair kunstwerk als harmonieus organisme, zoals gepropageerd door Aristoteles en Horatius, staan modernistische visies waarin het gedicht een strijdtoneel is van elkaar op leven en dood bevechtende elementen: literatuur moet chaotisch, fragmentarisch, intertekstueel ontregelend zijn, anders biedt ze geen realistische representatie van de smerige werkelijkheid en is ze ook maatschappelijk tandeloos. Postmoderne denkers gaan vaak nog een stap verder door te beweren dat representatie van de werkelijkheid onmogelijk is, hetgeen soms resulteert in werken waarin iedere claim op coherentie is losgelaten.

De al dan niet innerlijk tegenstrijdige aard van het gedicht wordt ook betrokken op de wijze waarop leesprocessen plaatsvinden. Volgens Harold Bloom is iedere grote dichter als een Oidipous in gevecht met zijn literaire vader, Jacques Derrida poogt elke taaluiting moedwillig te deconstrueren, Roland Barthes doodt de auteur om de lezer een kans te geven. Geen gezellige wereld, de literatuur. Of hebben de heren ongelijk?

Nemen we als voorbeeld een gedicht van Willy Roggeman (1934-2023), de Vlaamse dichter (en jazzsaxofonist) van een ongehoord imposant en consistent oeuvre dat in Nederland nauwelijks wordt gelezen. Decennialang construeerde Roggeman zijn weerbarstige taalobjecten zonder zich iets gelegen te laten liggen aan eventuele respons. Ofschoon hij slechts een klein deel van wat hij schreef liet uitgeven, omvatten de twee gepubliceerde verzamelbundels ruim 1500 pagina’s. Het is moeilijk gedichten te isoleren uit de samenhang van een reeks of bundel of het dichtwerk als geheel, anderzijds zou men kunnen volhouden dat ieder afzonderlijk gedicht in samengebalde vorm de complete Roggeman bevat. Mijn keuze is dus min of meer willekeurig. Uit Snotbel (2004) is dit ‘Stalactieten’:

Een reuzenschildpad houdt de klimpaal
in evenwicht. Ritme: ademvlak
en stand der poten. In de mastkorf
nestelt de gele heerser in zijn droom-
verticale. Apotheose:
hij likt de tepels der gewelven
onder de glasklok, stalactieten
uit het dak der hemelen. De smaak
van druipsteen: teller en noemer zijn
aan elkaar gelijk. Echo. Spiegel.



Ik pretendeer geenszins dit gedicht uitputtend te kunnen interpreteren, maar licht er een paar elementen uit. Evenwicht en symmetrie lijken kernconcepten, in het begin belichaamd door de schildpad, aan het slot door de complementariteit van stalactieten en stalagmieten, die elkaar als een soort zandloper spiegelen. Impliciet, mede door het paradoxale woord ‘druipsteen’, wordt een traag verloop van de tijd opgeroepen. Misschien verwijst het reptiel uit de eerste regel naar de Balinese voorstelling als zou de kosmos gedragen worden door een reuzenschildpad, maar vanwege de koppeling van zijn manier van staan aan het concept ritme zou men ook kunnen beweren dat het dier een metafoor voor de poëzie is. Mogelijk is de ‘gele heerser’ een Chinese keizer, al zou het ook de zon kunnen zijn. De plechtige woorden ‘apotheose’ en ‘dak der hemelen’ zijn reli­gieus of mythologisch van connotatie. De associatie van stalactieten met tepels ligt zowel fonisch als picturaal voor de hand, terwijl ‘droom-/ verticale’ suggereert dat de gele heerser een erotische fantasie beleeft.

In zekere zin is er geen touw aan vast te knopen, maar hoe langer je naar het gedicht kijkt, des te rijker wordt het. Het is, om een begrip van Gerard Visser te gebruiken, een resonantieruimte, die je met rust moet laten en de tijd moet gunnen om geheel zichzelf te zijn. Dan zullen op den duur niet alleen de grote thema’s van de wereldliteratuur hoorbaar worden, maar valt misschien zelfs een achtergrondruis uit het empyreum of van gene zijde te vernemen, nog los van het feit dat de lezer, zeker als hij het gedicht hardop leest, zichzelf erin zal ontdekken. Zoals stalactieten worden gespiegeld door stalagmieten, verneemt de lezer de echo – de auditieve spiegeling – van wat hij bij het lezen terugzegt. Daarbij komt dat mensen van nature interpreterende wezens zijn. Hoe chaotisch of onzinnig een combinatie van woorden of verschijnselen ook is, we zullen altijd net zo lang zoeken totdat we er een min of meer coherent geheel van hebben gemaakt. We kunnen niet anders.

In biologische termen kan het gedicht beschreven worden als een symbiotisch geheel van elementen uit totaal verschillende contexten, die binnen deze tweemaal vijf regels de strijd met elkaar aangaan, maar elkaar ook nodig hebben, zelfs tot elkaar veroordeeld zijn, om in leven te blijven en door hun samenwerking boven zichzelf uit te stijgen. Daarmee is echter niet alles gezegd. Het gedicht, dat zich manifesteert in de vorm van letters die klanken afbeelden, heeft mij nodig om tot betekenen te komen. Ook heeft het een beroep gedaan op een dichter om tot stand te kunnen komen. Zo ontstaat er een systeem van schrijver, tekst en lezer die elkaar behoeven om een zinvolle uitwisseling van ideeën te realiseren. Dichter en lezer communiceren via de fungi van taal, of omgekeerd: het gedicht gebruikt ons om zich voort te planten. Wat ik over Roggemans gedicht zeg of denk is in dat geval niets anders dan een door woorden verwekte zwam. We kunnen nog verder gaan en constateren dat er een heel universum aan te pas is gekomen om dit gedicht, zijn lezers en auteur geboren te laten worden. Als dank representeert het op zijn beurt compact datzelfde heelal.

Als ik beweer dat dit gedicht in bepaalde opzichten lijkt op de wereld, onderhoudt het daarmee een metaforisch verband, dat je ook allegorisch kunt noemen omdat het voor de tekst als geheel geldt. Maar het verband is tevens metonymisch, omdat het gedicht, als een synecdoche (pars pro toto), deel uitmaakt van diezelfde kosmos. Je kunt het dus ook zien als een symbool, een tegelijkertijd metaforisch en metonymisch object dat verwijst naar een hogere werkelijkheid. Prevel je het gedicht twaalfmaal voor je uit, een handeling waarbij de woorden betekenisloos lijken te worden, dan voel je je algauw opgenomen in dat grotere geheel. Ja, dat is een mystieke techniek. Julianus zou het theourgia noemen.


Het is natuurlijk niet helemaal waar dat mijn keuze van bovenstaand gedicht willekeurig was, al heeft toeval zeker een rol gespeeld: het is mij toegevallen, maar ik bevond mij wel in een positie om het te kunnen en willen opvangen. Ik stuitte erop nadat ik een week eerder een gedicht uit het nagelaten werk van Lucebert had gelezen. De vijf bundels uit diens laatste bloeiperiode (1981-1994) en wat hij aan poëzie naliet, voor zover dat al is uitgegeven, worden nog veel te weinig bestudeerd. De titel van dit gedicht is ‘beek’ en het luidt als volgt:

     het algemene water dat kruislings
     dat tot de lippen uit de zonovergoten bron
     dat met lichte golfslag in het lied
     der vaderen blonk en uitgespaard
     in het hart der dorpen nooit stilstond
     maar hier of daar naar de dorstige opsprong
     over de wassteen schuddende het juk
     van de klimroos aan de kleine poorten
     in de schaduwend wederspoed der dagen
     maar de armen altijd open voor zegen en pomona
     in sterrendienst de vissen en wuivende haren
     daar waar narcissus vertroebeld omziet
     naar de stroomnimf de lachende
     die zijn masker gestolen opnieuw opdraagt
     aan de nieuwe maan



Het gedicht dateert uit Luceberts laatste levensjaar, toen hij wist dat hij spoedig zou sterven. Het is aannemelijk dat hij in die fase van zijn bestaan aan het terugkijken was, een vorm van reflectie die hem niet al te vrolijk stemde, mede gezien het feit dat hij een halve eeuw lang een weerzinwekkend geheim met zich had meegedragen. Hij moet vaak in de spiegel hebben gekeken en zich hebben afgevraagd: wie is die man die mij zo sceptisch aankijkt? Daarbij komt dat hij zich terecht druk maakte om de geopolitieke toestand van de wereld. De laatste bundels zijn overwegend grimmig van karakter.

Dat geldt echter niet voor dit gedicht, dat niet begrepen kan worden als men bij de lectuur niet Ovidius’ Metamorfosen betrekt, en wel de episode uit Boek iii die het verhaal van Echo en Narcissus vertelt. Ook verwijst het naar de vegetatiegodin Pomona, die in Boek xiv van Metamorfosen belaagd wordt door Vertumnus, hoeder van boomgaarden, voor wiens charmes zij uiteindelijk zwicht.


Kunstenaars hebben altijd graag aan Narcissus en Echo gerefereerd, omdat het een verhaal is dat over communicatie en representatie gaat. De riviernimf Echo wordt afgewezen door de volledig op zichzelf gerichte Narcissus, mede omdat zij niet zelf een gesprek kan beginnen maar uitsluitend de laatste woorden van een gesprekspartner kan herhalen. De bloedmooie Narcissus wordt verliefd op zijn spiegelbeeld, een hartstocht die niet tot rust komt wanneer hij eenmaal in de gaten heeft wie hij probeert te bereiken. Zelfs in het Dodenrijk blijft hij verlangend naar zichzelf staren. Het verhaal stelt de vraag naar wat zelfkennis is. Minstens even belangrijk is de mogelijke metapoëticale lading. Echo is dan de nimf van de intertekstualiteit, de tekst die andere teksten herhaalt, citeert en vervormt, zoals Ovidius dat in Metamorfosen zelf ook doet. Narcissus is misschien de lezer, die in het oppervlak van de tekst slechts zichzelf herkent, mogelijk is hij ook de auteur, die geobsedeerd is door zijn eigen stem. Ovidius lijkt bijna postmodern te suggereren dat het geschrevene zo goed als betekenisloos is, omdat het alleen maar napraat wat al gezegd is en omdat de lezer alleen ziet wat hij wil zien.

De beek van Lucebert stroomt voort uit een zonovergoten bron, maar kent althans binnen het gedicht geen monding: de volzin die in de eerste regel begint, wordt niet afgemaakt. Onderweg passeert het water dorpjes, de steen waarop vrouwen kleren wassen, klimrozen bij ‘kleine poorten’ van stadjes, en steeds staat het open voor wat zich voordoet. Zo weerkaatst het zonlicht, biedt het dorstigen lafenis, spiegelt het de vruchten van Pomona, terwijl vissen en ‘wuivende haren’ – waterplanten? Ophelia? – de sterren dienen, ik neem aan door zich vlak onder de oppervlakte te verstaan met het firmament dat op het water zijn evenbeeld zoekt.

Ook Narcissus zit aan de oever naar zijn spiegelbeeld te kijken, maar behalve zichzelf ontwaart hij achter zich de stroomnimf. Hij kijkt om, sterker nog: hij zíét om naar Echo, ineens krijgt hij toch belangstelling voor haar. Zij ontneemt hem lachend zijn masker en draagt het, blijkbaar niet voor het eerst, op aan de nieuwe maan – bij uitstek een symbool van leegte én nieuw begin. Narcissus krijgt een tweede, wellicht een zoveelste kans. Misschien mag hij eindelijk samenvallen met zichzelf.

Het water is helder, maar dat geldt niet voor alle elementen van het gedicht. Wat moeten we met ‘kruislings’ in de eerste regel? Kondigt dit woord al aan dat zich blikken gaan kruisen? Wat moeten we ons precies voorstellen bij ‘schuddende het juk/ van de klimroos’? En waarom staat er ‘schaduwend’ in plaats van ‘schaduwende’? Misschien om door een grammaticale onjuistheid een pijnlijke schaduw over een verder vrolijk tafereel te laten vallen? Duistere materie?

Laten we nog op een paar details wijzen. Het water wordt ‘algemeen’ genoemd, hetgeen mogelijk impliceert dat Lucebert het over de essentie van water heeft, het water als een van de vier elementen, dat algemeen beschikbaar is. De woordgroep ‘tot de lippen’ suggereert een noodsituatie, een verdrinking, maar kan ook verwijzen naar de oevers: in dat geval is de bedding een sprekende mond. Dat zou aansluiten bij het feit dat het water geassocieerd wordt met ‘het lied/ der vaderen’. Verbeeldt de beek misschien de poëzie? Dan is het betekenisvol dat de stroom vrijwel de gehele zichtbare kosmos in zich opneemt, van de zon tot de sterren en de maan, van bloemen en vruchten tot vissen en blikken van mensen. Het gedicht is een microkosmos, een kleine wereld vol schoonheid, vruchtbaarheid en muziek, maar waarin ook verdriet, afwijzing en de verontrustende confrontatie met het zelf een plaats vinden. De ‘zonovergoten bron’ herinnert mij overigens aan het denkbare, maar alleen indirect zichtbare licht van Julianus’ oerprincipe.

Net als bij ‘Stalactieten’ van Roggeman stel ik vast dat het gedicht ons nodig heeft om zich als resonantieruimte te manifesteren. De vrijuit associërende lezer staart net zo lang in het water totdat hij zichzelf ziet en alles wat zich achter hem vertoont. Onderdeel daarvan is in dit geval zeker ook wat we van Lucebert weten, de dichter die hartstochtelijk, boos, geestig en wanhopig zocht naar een ‘lichamelijke taal’ om ‘eenvouds verlichte waters/ de ruimte van het volledig leven/ tot uitdrukking te brengen’, maar tot zijn dood verzweeg dat hij kortstondig nazisympathieën had gekoesterd. Is dat waarom Narcissus hier ‘vertroebeld’ is? Ik weet het niet, maar geloof dat dichter, lezer en gedicht een symbiose tot stand kunnen brengen die zich, mits alle betrokkenen er de tijd voor nemen, als een kosmos, een fraaie ordening, ontvouwt. Het gedicht opent daarmee tevens de mogelijkheid van mededogen met de door wroeging gekwelde dichter, die naar een ‘nieuwe maan’ verlangt.

Hierboven heb ik gepoogd te laten zien dat het iets oplevert wanneer men poëzie leest als natuurverschijnsel, waarbij dichter, lezer en gedicht elkaar nodig hebben om een betekenisvolle symbiose tot stand te brengen. Maar is ook het omgekeerde waar? Zouden we het universum, de natuur, de gemeenschap van levende wezens, op hun beurt kunnen lezen alsof het literaire verschijnselen zijn en langs die weg inzichten verkrijgen die de gebruikelijke wetenschappelijke modellen niet te bieden hebben? Ik merkte al op dat hedendaagse fysici en biologen graag begrippen als communicatie en informatie gebruiken om uit te leggen hoe al dan niet materiële verschijnselen op elkaar inwerken, en voor zover ik me erin verdiept heb, geloof ik dat ze er goed van doordrongen zijn dat deze concepten metaforisch van karakter zijn. Of het zinvol zou zijn de kwantumfysica op te tuigen met nog meer poëzie dan ze nu al uitstraalt, kan ik als verstokte alfa niet beoordelen.

Wat ik wel zie, is dat de mythisch geladen visie van James Lovelock als zou Gaia – het systeem dat al het aardse omvat – een moederlijk wezen zijn dat steeds een nieuw innerlijk evenwicht zoekt, een veel te optimistische allegorie is. Lovelock heeft zich laten meeslepen door zijn verbeelding. De daaraan tegengestelde Medea-hypothese van Peter Ward, waarin de biosfeer uiteindelijk haar eigen kinderen vermoordt, moge waarschijnlijker zijn dan het sprookje van Lovelock, toch is ook deze allegorie niet helemaal overtuigend. Niettemin hoop ik dat het denken over de wereld als bezield en betekenisvol geheel ons helpt om er op constructieve wijze deel van uit te maken, fragiele stervelingen als we zijn.

In het struikgewas langs de oevers van ‘het algemene water’, vermoed ik, verschuilen zich intussen lachend de goden.

Literatuur 

Charles Darwin, On the Origin of Species by Means of Natural Selection, or the Preservation of Favoured Races in the Struggle for Life, John Murray, 18726 ,[1859]

Lorraine Daston, Against Nature, MIT Press, 2019

Bruno Latour, Waar ben ik? Lockdownlessen voor aardbewoners, vertaling Rokus Hofstede & Katrien Vandenberghe, Octavo, 2021 

Lucebert, verzamelde gedichten, De Bezige Bij, 2002

Ruth Majercik (ed.), The Chaldean Oracles, Prometheus Trust, 20132

Willy Roggeman, De gedichten 2003-2019, het balanseer, 2021

Carlo Rovelli, Zeven korte beschouwingen over natuurkunde, vertaling Patty Krone & Yond Boeke, Prometheus/Bert Bakker, 2016

Jan Sapp, ‘The Symbiotic Self’ in: Evolutionary Biology 43: 596-603, 2016

Merlin Sheldrake, Entangled Life. How Fungi Make Our Worlds, Change Our Minds & Shape Our Futures, Random House, 2020

Gerard Visser, Gelatenheid in de kunst. Nijhoff, Braque, Kawabata, Boom, 2018

Piet Gerbrandy (1958) is redacteur van De Gids. Hij publiceerde een twaalftal dichtbundels, enkele bundelingen met essays en enkele vertalingen uit het Grieks en Latijn. Hij is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

Meer van deze auteur