Let me be clear: I did not want to admire life, I did not want to skim it; I wanted to swim in it.
– Lisa Robertson, The Baudelaire Fractal



Likken, voelen, proeven, neuken, paren, paaien, omhelzen, strelen, zweten. Springen, zweven, woelen, tasten, dansen, bloeden, vechten, vliegen, springen. Eten, lachen, wassen, kijken, horen, slaan, afstoten, beschadigen, tekeergaan.

Als mensen gekenschetst kunnen worden aan de hand van hun veelgebruikte werkwoorden, zoals de ware aanhanger van de stilistiek gelooft, dan zou het mogelijk moeten zijn om op basis van het bovenstaande enkele karaktereigenschappen van Marie Kessels (1954) onder elkaar te zetten:

uitwaarts gericht
beweeglijk
temperamentvol; explosief
verlangend
uitgesproken lichamelijk


Dit soort literatuurwetenschappelijke pogingen om iemands fysieke beleving te typeren, worden alleen bemoeilijkt door het feit dat we hier nadrukkelijk te maken hebben met een schrijvend lijf, dat zich niet via andere kanalen laat kennen of bezien. Kessels geeft geen interviews, heeft – voor zover achterhaalbaar – slechts één keer in het openbaar opgetreden, publiceert nooit in kranten of opiniebladen en is online en op sociale media volstrekt afwezig. Al ruim drie decennia werkt zij op welhaast anachronistische wijze in isolatie aan een oeuvre, dat iedere paar jaar verder uitdijt en intussen elf boeken omvat.

De schrijver stapt uit beeld zodat haar werk op de voorgrond komt te staan, stuurt de aandacht van de mens naar het maaksel; ‘daar moet je naar kijken, niet naar mij’. De boeken nemen de plaats van de schepper in, ze vormen een nieuwe eenheid die uitnodigt tot interpretatie, te pogen de centrale obsessies en drijfveren van deze papieren creatuur boven water te krijgen. Wat is het eigen karakter ervan? Welke dynamieken drijven het voort? Als er in de Nederlandse literatuur één reeks teksten is die de lezer uitdaagt om op zoek te gaan naar antwoorden op die vragen, dan is het wel het enigmatische oeuvre van Marie Kessels.

Een aardige beginvraag voor zo iemand is mogelijk als volgt: waar komt die tekststroom vandaan? Paradoxaal genoeg, op het eerste gezicht althans, uit verregaande zwijgzaamheid. Kessels studeerde aan de kunstacademie in Den Bosch en is daarna, zo valt op de achterflappen van haar eerste boeken te lezen, ‘enige tijd werkzaam geweest als beeldend kunstenaar.’ In die hoedanigheid zonk ze nog verder weg in de stilte, schreef ze later: ‘Ik was toen tekenaar, jong en in de ban van voorwerpen met hun zwijgende verhalen.’ Op een gegeven moment verruilde Kessels het tekenen voor de taal, maar ook de eerste keer dat ze als schrijver van zich liet horen, ging het over het stokken van spraak:

Maat omdat de stem het af laat weten.
Uitvloeisel na uitvloeisel,
gevallen veren. Stilte. Zo dun zijn
dat je, om vooruit te komen, oplikt
wat je achterlaat.


Deze regels komen uit het lange gedicht ‘Zachte scharen’, dat in 1988 verscheen in het literaire tijdschrift Raster. Het leest als een aaneenschakeling van vluchtige beelden en impressies, die nog net kunnen worden gevat in schokkerige, pulserende stacca­to-zinnetjes; Kessels’ poëzie is ontegenzeggelijk energiek, wild, maar ook zo overvol en eigenzinnig dat zij uiteindelijk aan het ondoorgrondelijke grenst.

Na de publicatie van een tweede gedicht in het daaropvolgende jaar en hetzelfde tijdschrift werd Kessels opgepikt door de uitgever vanRaster, De Bezige Bij, en zou zij uitsluitend naar buiten treden als prozaïst. Haar debuutroman Boa (1991) is het relaas van Meg, een vrouw die weliswaar het schilderen vaarwel heeft gezegd, maar nog altijd gefixeerd is op de dingen: gedurende een zomer sluit ze zich op in haar appartement en bestudeert ze de objecten om haar heen, zich onderwijl hullend in sprakeloze stilte. Ook hier stapelen de observaties en overwegingen zich vervolgens op, maar er zit beduidend meer lucht tussen dan bij de gedichten, wat het een stuk gemakkelijker maakt om er een weg in te vinden.

De transitie van tekenen en zwijgen naar schrijven, die hier impliciet aan de orde komt, wordt door Kessels op verschillende plekken in haar werk gereconstrueerd. In de lyrische beginselverklaring ‘Ik zwijg’, het eerste hoofdstuk van Het nietigste (2002), stelt zij dat de weigering om te praten een manier is om de wereld aan het woord te laten:

Kijk dan, luister dan, de wereld spreekt! Het is als een striptease. Ik laat de woorden los, ik geef het praten eraan en tuimel angstig en verrukt in een reusachtige vrije ruimte, en op hetzelfde ogenblik ontbloot de werkelijkheid zich voor me, zij, lichaamloos lichaam, zwevende, licht­gevende, trillende massa, zij lokt me naar zich toe, verleidt me, omgeeft me, behekst me met haar lichaam zonder gewicht, dat zo vol is, zo volgepakt (niets ontbreekt) dat alle opduikende gestalten en verschijnselen elkaar uitdoven. En toch gaan ze niet verloren. Even lichten ze op en dan worden ze uitgewist: een immens groot aantal sterren dat het oog niet langer bereikt maar evengoed schittert in zijn eigen ondoordringbare universum.

Dat is nu mijn grote liefdesgeschiedenis, en het enige dat ik hoef te doen als ik praat, om niet te stikken van verveling, is die liefdesgeschiedenis nieuw leven inblazen, proberen kleine, de allerkleinste fragmenten van die zo grandioos ontblote en daarna weer verloren werkelijkheid met mijn woorden terug te halen en zo tegelijk het gepraat uit de afgrond der verveling terug te halen, weg uit het moeras van de welbespraaktheid en het gebabbel, waarin iedereen die te laat is met zijn listen en ontsnappingsstrategieën naar binnen wordt gezogen.


In Niet vervloekt (2005) verbindt Kessels het terugvinden van de werkelijkheid direct met de keuze voor de literatuur: ‘Door te gaan schrijven en het zegel van het zwijgen te verbreken heb ik mezelf eens en voorgoed in het rauwe bestaan gesmeten.’ De stilte wordt niet doorbroken door de stem te verheffen, maar door al schrijvend de wereld te laten spreken, wat de band tussen het vervreemde ‘ik’ en het bestaan herstelt. Die redenering ligt ten grondslag aan Kessels’ schrijverschap, dat ten diepste extatisch is: zendend, zich voortdurend ontblotend (ze spreekt zelf van het prijsgeven van een ‘innerlijk landschap’), in de hoop zo uiteindelijk ook aan de hele verdere schepping stem te geven – ten diepste wil zij ‘een doorgeefluik voor vreemdsoortig leven’ zijn.

Wat gebeurt er dan precies in deze boeken? Kessels’ teksten zitten vol ingevingen, maar die worden zelden tot het einde doorgedacht of met elkaar verbonden; ze hebben niet genoeg systematiek en structuur om een filosofische strekking te krijgen. Het lichtvoetig volgen van de meest uiteenlopende gedachtegangen oogt essayistisch, maar een duidelijke lijn, opbouw, conclusie of ander houvast voor de lezer ontbreekt meestal. Eerder dan doelgerichtheid en concentratie zijn het impulsen die de schrijver voortdrijven, plus een preoccupatie met ‘gedachten vangen’. InOngemakkelijke portretten (1998) staat zij stil bij ‘die lachwekkend fragiele, vluchtige stof waarvan gedachten zijn gemaakt’: ‘Wek ze uit hun bewusteloosheid en ze gaan door het zwakste gerucht, de kleinste trilling onmiddellijk verloren.’ Als protest tegen hun vergankelijkheid wil zij deze bedenksels optekenen. Zo wordt een logboek van de woelende geest aangelegd, wat haar helpt de immer op de loer liggende chaos te bezweren en, zo staat er in Niet vervloekt, ‘een vast punt te vinden in de innerlijke anarchie’.

Die geredde gedachten zijn niet ingebed in grote verhalen, zoals in klassieke ideeënromans, maar Kessels’ boeken bevatten naast allerhande invallen wel veel beschrijvingen van ogenschijnlijk ongerelateerde observaties en gebeurtenissen. Vaak zijn deze miniaturen heel alledaags van aard: tussen het denken door bezingt deze schrijver met evenveel toewijding het wonder van de geautomatiseerde was, de lichtval in een stationshal, de geur van regen of de handen van de haringboer. Die indrukken zijn niet in een doorlopend betekenisverband of een groter geheel gedwongen; ze blijven op zichzelf staan als toevallig geregistreerde ervaringen, momentopnamen uit verschillende levens die de textuur van het dagelijks bestaan tastbaar maken.

Het episodisch karakter van het schrijven, oftewel het werken in serie, stap voor stap, zonder tussentijds een rode draad vast te klampen, hebben deze boeken gemeen met persoonlijke kronieken, en inderdaad doen ze bij lezing weleens aan als verzamelde dagboekbladen en notities, zoals ook Daniël Rovers en Ger Groot hebben opgemerkt. Strikt genomen zijn deze boeken alleen niet autobiografisch; bij het merendeel ervan staat ‘roman’ op het omslag afgedrukt, en er is binnen haar oeuvre een duidelijke ontwikkeling te bemerken op het gebied van literaire vorm.


Kessels’ eerste drie boeken zijn monologen van vrouwen in tussenruimtes, die wachten op de komst van hun minnaar of poseren als naaktmodel, en hun gedachten ondertussen de vrije loop laten – deze teksten zijn zo uitgesproken aan elkaar verwant dat ze in één band gebundeld zouden kunnen worden. Daarna publiceerde zij drie essayistische boeken (zonder formele genreaanduiding) waarin een naamloze ik, die ook schrijver is en daarmee automatisch dichter bij de auteur lijkt te staan, reflecteert op haar leven, haar werk en de verbanden daartussen; vandaar dat hierboven het meest uit deze werken is geciteerd. De hieropvolgende vier titels werden weer gekwalificeerd als romans en doen aan als literaire proefopstellingen: de schrijver lijkt de denktrant van haar hoofdpersonen nieuwe paden in te willen duwen door beperkingen op te leggen aan hun leefomstandigheden; ze worden achtereenvolgens getroffen door blindheid (Ruw, 2009), verlies (Het lichtatelier, 2012), geluidsoverlast (Brullen, 2015) en de ziekte van een geliefde (Veldheer Banner, 2018), waarna de tekst hun zoektocht naar een omgangsvorm met deze calamiteiten documenteert.

De belangrijkste constante binnen Kessels’ oeuvre is de gedaante van wie er spreekt of schrijft. Al haar boeken hebben vrouwelijke ik-vertellers, die weliswaar steeds anders heten – Meg, Lot, Veer, Gemma, Ilse, Dana (twee keer) – maar qua leeftijd vrijwel gelijk opgaan met de schrijver en sterk op elkaar lijken: ze schrijven, waren ooit beeldend kunstenaar, houden van klassieke muziek en het werk van Hrabal, Kafka en Walter Benjamin, verrichten ‘ongeschoold werk’ in stationskiosken, antiquariaten of theehuizen, leven alleen maar onderhouden steevast stormachtige affaires met oudere mannen – een ‘onaantastbare mannelijke intellectueel’ of een afwisselend Brabantse en buitenlandse bon vivant is hun vaste tegenspeler. Deze hoofdpersonen delen niet alleen hun levenswijze, maar hebben ook altijd dezelfde manier van formuleren – stijl is hier de verbindende factor.

‘Uitbundig’ zou je die schrijftrant kunnen noemen, of ‘lyrisch’, maar dan wel van het meest springerige kaliber: Kessels vermag het om binnen het bestek van één bladzijde te schakelen tussen metafysische bespiegelingen en gemijmer over buikpijn of orgasmes, tussen tederheid en veeg getier, om het even gebruikmakend van quasi esoterische spreuken, boertige spreektaal, kunstzinnig jargon en vlakke staande uitdrukkingen. In dat olijk graaien uit hoge en lage registers en het op elkaar doen klappen van al het buitgemaakte, met vonkenregens tot gevolg, is zij een van de vele erfgenamen van Gerard Reve. Anders dan bij diens werken wekken deze boeken alleen niet de indruk dat iedere zin bevochten moest worden, maar lijkt het alsof de schrijver simpelweg overvloeide van gedachten en alleen maar die gutsende stroom met haar pen bij hoefde te houden. Op de pagina zie je Kessels koortsig bijzinnen stapelen, zich niet bekommerend om tautologieën, herhalingen of vaagheden. Haar proza is onbeheerst op de aantrekkelijkste wijze mogelijk: dit is een schrijver die zich durft te laten leiden door haar formuleringen, zich daarbij soms vergalopperend, soms, wanneer de zuiverste inspiratie toeslaat, doorstotend tot grote hoogten.


Vanwege de eigenzinnigheid van haar stijl is Kessels van begin af aan geliefd geweest bij critici, die haar werk onthaalden als fijnzinnig en precies, al is het dat welbeschouwd dus maar ten dele. Waardering uit deze hoek leverde haar ook een respectabel aantal prijzen op: Kessels ontving de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs voor haar debuut, de Multatuliprijs, de Anna Bijns Prijs voor haar oeuvre in wording en, meest recent, de F. Bordewijk-prijs voor Ruw in 2009. Vanwege die bekroningen en de onverstoorbare productie van deze auteur hebben veel mensen dit werk al besproken, geprobeerd er grip op te krijgen en het als geheel te duiden, maar een consensus lijkt er nog niet te zijn – integendeel.

In ‘The Empty Plenum’ (1990), zijn essay over de experimentele roman Wittgenstein’s Mistress (1984) van David Markson schreef David Foster Wallace dat de literatuur waar zijn voorkeur naar uitging zowel hart als hoofd sneller doet kloppen. Teksten als Kosmos van Witold Gombrowicz, Albert Camus’ De vreemdeling en Walging van Sartre, die uitnodigen tot analyseren, daar zelfs wel met klem om vragen: ‘interpret-me’ roepen ze naar de lezer, die vervolgens aan het puzzelen en beschouwen mag slaan.

Het is evident dat de boeken van Kessels deze uitwerking ook kunnen hebben, gezien het grote aantal verschillende interpretaties dat al is gegenereerd. Daniël Rovers, die de uitgebreidste beschouwing aan haar werk wijdde en deze opnam in zijn essaybundel De figuur in het tapijt (2012), plaatst Kessels in de traditie van Montaigne en leest haar meer fragmentarische boeken als verzamelingen van ‘persoonlijke essays’ waarin herhalingsdwang en gelatenheid tegen elkaar worden uitgespeeld. De literatuurwetenschapper Sven Vitse meent juist dat dit oeuvre draait om de strijd tussen ‘de gemechaniseerde systematiek van de markteconomie’ en de vrije geest, met fysieke arbeid als hoofdthema. (Deze lezing werd onlangs hernomen door Marguerite van den Berg in een breder essay over werk en literatuur.) Désirée Schyns plaatste dit alles weer in een ander verband en wees vrouwelijke bevrijdingsdrang en het streven naar grenzeloosheid en overgave als de crux aan.

Bij het lezen van de uiteenzetting van Wallace heb ik instemmend geknikt; ook ik ben in literatuur vaak op zoek naar materiaal om mee of tegenin te denken, een perspectief om naast het mijne te leggen en vervolgens heen en weer schakelend tot inzichten te komen. Toch valt het mij zwaar om in deze modus te raken wanneer ik het werk van Marie Kessels lees, en er ondanks mijn fascinatie ware hartstocht voor te voelen. Dit zijn namelijk boeken die geen lezer nodig lijken te hebben: ze leggen almaar voortrazende gedachtekronkels vast, zonder een buitenstaander uit te nodigen zich daartoe te verhouden – ze willen niets communiceren, hebben aan zichzelf genoeg. Wat dat betreft begrijp ik Marja Pruis wanneer zij schrijft dat het oeuvre van Kessels ‘in essentie iets autistisch heeft’.

Als gevolg daarvan doen veel van die eerdere interpretaties selectief, of in het ergste geval zelfs willekeurig aan. Ik heb de indruk dat er even uitmuntende essays geschreven zouden kunnen worden over de rol van seksualiteit, ziekte en pijn, mens-dierrelaties en spiritualiteit in dit oeuvre, zonder dat de kern daarmee helderder wordt – voor zover die er überhaupt is.

Een periodiek besef van de ontoereikendheid van hun middelen zal de meeste kunstcritici niet vreemd zijn, maar geen van hen verwoordde het zo scherp als Susan Sontag, die de interpretatieve methode effectief afdeed als ‘plucking a set of elements (the X, the Y, the Z, and so forth) from the whole work’ om daar vervolgens een al te coherent verhaaltje van te spinnen. Haar provocatieve essay ‘Against Interpretation’ oogst zestig jaar na publicatie nog steeds ontzag en ergernis; velen stemmen onmiddellijk in met haar these dat het binnen de kunsten eerder om voelen dan begrijpen gaat, anderen vinden dit weliswaar lekker klinken, maar met betrekking tot geschreven en gesproken werken wellicht wat al te makkelijk gezegd – is het begrip van taaluitingen niet altijd in zekere mate subjectief, waardoor discussie over de betekenis van teksten altijd een rationele vertaalslag behoeft?

Ik heb het dan ook altijd moeilijk gevonden om me een literaire tekst voor te stellen die dit programma ondersteunt, en misschien gold voor Sontag wel hetzelfde, want haar eigen voorbeelden komen hoofdzakelijk uit de naoorlogse cinema en schilderkunst. Totdat ik het werk van Kessels las en herlas, en daarin de geijkte kandidaat meende te herkennen: ik ken geen ander oeuvre dat zich zozeer verzet tegen totaalinterpretatie, maar ook zoveel mogelijkheden biedt om mee te voelen. Juist omdat ze geen appel doen op andermans ratio, zich beperken tot het oppotten en etaleren van de innerlijke bewegingen van de erachter schuilgaande eenling, staan deze boeken wagenwijd open voor de zoekende lezer, die vrij is om iedere opgeschreven sensatie en inval te plunderen en te gebruiken als stookolie voor het eigen denken – ze zijn geschreven voor niemand, en daarmee van iedereen.

Dit gaat nog het meest op voor Het nietigste, dat beschouwd kan worden als Kessels’ hoofdwerk; nergens anders in dit oeuvre wordt er zo vrijelijk gedacht en geassocieerd, onder meer over het denken zelf, wat soms resulteert in adembenemende passages:

Een idee verschijnt als een scène waarin ontzettend veel tegelijkertijd gebeurt, maar geheel en al overzichtelijk: een schouwtoneel dat zich in één oogopslag laat lezen, van dichtbij en van veraf, van onder en van boven, van links, van rechts en vanuit het midden. Alle handelingen tekenen zich af met de scherpte van neonlicht, of nog scherper. Ja, het zijn vuurdansen, volmaakt doorzichtige, oogverblindende choreografieën, waarvan de bewegingspatronen met hun verschroeiende intensiteit zeker niet alleen een lust voor het oog zijn maar ook een voorbode van hun eliminatie, hun verdwijning.

Een idee is een waarneming waarin veel te veel werkelijkheden over elkaar heen schuiven en in elkaar grijpen. Daarin verschilt het van de gewone waarneming, die eenvoudige, vlakke beelden oplevert, zolang er tenminste geen storing optreedt. Een storing van welke aard dan ook vernietigt de beelden en opent een ruimte waarvan de bijna krankzinnig makende wanorde terstond moet worden getrotseerd.

Misschien worden zo ideeën geboren: in het hart van de wanorde en ten koste van de hele oogst van onze waarneming. Misschien zijn ideeën niets anders dan beelden die kapotgaan nadat ze aan de tastbare realiteit zijn blootgesteld, om in een nieuwe gedaante uit hun as te verrijzen, waarna ze voor de tweede keer kapotgaan in het contact met een oppermachtige werkelijkheid.


Voor herkenning of spiegeling is hier geen plaats; in hun ontzagwekkende specificiteit benadrukken zulke beschrijvingen bovenal de singulariteit van het beleefde. Daarmee lijken deze boeken vol in te zetten op de vervulling van een oerfunctie van de literatuur: de verkondiging van het onvergelijkbare, de viering van de verscheidenheid van menselijke waarnemingen. Kessels is een schrijver die niet uitlegt maar ‘toont’, in de terminologie van Sontag; door in kaart te brengen hoe de allerkleinste fragmenten van de wereld door iemand worden ervaren, aandachtig te registreren hoe het ‘lichaamloze lichaam’ van de werkelijkheid het hare omgeeft, laat zij uiteindelijk zien hoe een aan de lezer evengoed vreemd als verwant individu het volledige leven ondergaat.

Wat dat betreft heeft zich in haar nieuwste roman een opvallende wending voltrokken. De hoofdpersoon van Levenshonger (2021) is de drieëntwintigjarige Elzbieta, die Polen voor Nederland heeft verruild om aan de slag te gaan bij een vleesverwerkingsbedrijf. Na tien boeken lang stem te hebben gegeven aan zeer soortgelijke vertellers, verplaatst Kessels zich hier voor het eerst in iemand die zowel qua leeftijd als leefwereld behoorlijk ver van haar afstaat – al praat en denkt Elzbieta precies hetzelfde als andere Kesselsfiguren, en is het vitalisme dat zij ondanks haar grimmige omstandigheden belijdt direct herkenbaar uit alle voorgaande romans, tot haar debuut Boa aan toe.

‘Hommage aan het leven.’ Met die zin besloot Kessels de proloog van dat eerste boek. In deze fase van haar schrijverschap heeft zij met de vaststelling dat ‘de geschiedenis van de een verstrengeld [is] in die van de ander’ plots het perspectief opengegooid, wat een verheugende aanscherping van haar literaire programma lijkt te markeren: deze auteur wil niet alleen van binnenuit het eigen bestaan vieren, maar probeert al schrijvend ook te reiken naar dat van anderen.


Literatuur

Marguerite van den Berg, ‘Werken als een droeve naaktslak’ in: de Nederlandse Boekengids, 2022

Ger Groot, ‘Voetzolen ordenen de wereld. Over Ruw van Marie Kessels’ in: Jan Campert-stichting Jaarboek, 2009

Marja Pruis, ‘Flessenpost’ in: De Groene Amsterdammer, 2002

Daniël Rovers, ‘De drop-out prinses. Over het oeuvre van Marie Kessels’ in: Ons Erfdeel, 2006

Daniël Rovers, ‘Marie Kessels. Telkens wanneer ik mijn mond open wil doen’ in: De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteurs, 2012

Désirée Schyns, ‘Meg, Lot en Veer in hun denkraam. De ingelijste vrouwen van Marie Kessels’ in: Lust en Gratie, 1997

Susan Sontag, ‘Against Interpretation’ in: Evergreen Review, 1964

Sven Vitse, ‘Een aanfluiting van de (economische) relevantie. Over de postmoderne proletkult van Marie Kessels’ in: DW B, 2006

David Foster Wallace, ‘The Empty Plenum. David Markson’s Wittgenstein’s Mistress’ in: The Review of Contemporary Fiction, 1990

Lodewijk Verduin (1994) is wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Keulen. Naast essays en kritieken schreef hij de monografie Eenzaamheid in eindeloos meervoud. Het oeuvre van Jeroen Brouwers (2021). Momenteel werkt hij aan een biografie van Nanne Tepper.

Meer van deze auteur