Waar ben ik? Wat zie ik?

We hebben de slaapzakken opengeritst en liggen op onze rug. Het is een maanloze nacht, de hemel wordt doorzeefd door sterren, alsof er wordt geveegd met licht. De puntjes pulseren zacht, als verre tekens, bakens in de diepte. Of is dit visueel bedrog?

Alles draait, antwoord je en ik kijk naar je profiel, moeilijk te zeggen waar we zijn, alles bevindt zich in een baan en beweegt.

Dit onbekende hield me vroeger uren wakker. Dan lag ik te ademen onder de lome dekens, opgerold in de richting van het raam, ­wachtend tot het licht werd buiten. De slaap strekte zich als een dun, zilveren spoor voor me uit, als een raadsel dat moest worden opgelost. Ik verdwaalde tussen vragen en zorgen, ving af en toe een glimp op, een voorsmaak. Soms huilde ik wat halfslachtig. Wanneer ik het spoor eindelijk, eindelijk beet had en dacht: dit is het, zo doe je dat, slapen, gleed ik weg, zonder bij het antwoord te komen.

Er was een specifieke nacht, voor ik je kende. Ik luisterde naar een uitzending van France Culture over Clarice Lispector. Haar ijle, abstracte zinnen vulden de kamer. Ik keek naar het glas water naast me, de houten vogel op één been, de stilgevallen wekker, verlicht door het nachtlampje. De rest van de wereld een vuil, knagend duister. Ik kon me niet van haar stem losmaken en bleef luisteren, twee uur lang, gevangen door haar onstoffelijke gedachten en mijn zure maag. Ik fixeerde de lijntjes in het hout van de vogel en voelde me compleet ontheemd.

Jij praatte me er langzaam uit. Je verzachtte het.

Wat maakt je precies bang? Bestaan we niet uit sterrenstof? Is de hemel niet waar we vandaan komen? Is het donker niet veiliger dan het licht?

(Beeld je in dat er overal licht zou schijnen in het heelal.)

Ditmaal lagen we op onze rug in jouw tuin, de hemel zo blauw dat je erin kon vallen. Je drong aan.

Waarom ben je bang voor aliens?

Ze voelen als een verborgen aanwezigheid die naar ons kijkt. Als een enorm oog ergens buiten ons.

Deze gedachte, voor het eerst onder woorden gebracht. Ik rolde me naar je toe, niet in staat om naar de hemel te kijken.

Orbit Diapason (filmstill)

Tabita Rezaire, 2020. Courtesy of the artist and Goodman Gallery South Africa.

Maar alles kijkt constant, antwoordde jij, met je vingers het gras kammend. We worden voortdurend omringd door dingen die naar ons kijken en die zelf onzichtbaar blijven. Het licht dat we kunnen zien, is zo’n klein deel van het elektromagnetisch spectrum.

Zo leerde je me van duisternis te houden. Het begon met overgangsplekken als portieken, steegjes en gangen. Dan wachtte ik ‘s avonds voor ik de deur van mijn appartement opende. Dan ging ik op een trede in het donker zitten en luisterde naar de andere levens in het gebouw, vlakbij en zich niet van mij bewust. Muziek, stemmen, een wasmachine, bestek tegen borden. Erg filmisch allemaal. Geruststellend. Dan verdween ik een beetje in dat trapgat.

Ik merk dat ik ontvankelijker ben als er geen licht is. Dan kan ik me jou ook beter inbeelden, vormeloos en tegelijk overal. Ik hou ervan dingen te betasten wanneer ik ze niet kan zien, de ribbels van het behang, een harig gordijn. In het donker begrijp je wat voelen echt betekent. Ik zou graag de moed vinden om jou aan te raken.

Ik neem je gewoonte over om mensen te observeren, om ze uit te vragen zonder zelf iets los te laten. Je leert me dat onopgemerkt willen zijn niet hetzelfde is als niet willen bestaan. Het is eerder een zich vormen naar de omgeving, een uitdrukkelijk aanwezig zijn en toch vrij. Zoals Mrs. Dalloway wanneer ze in een menigte wandelt, als een pulserende zenuw en toch onopvallend, verwantschap voelend met onbekenden.

Sindsdien gaan de dingen beter. Of helt het te veel over naar de andere kant? Want nu pas valt me op hoe vreemd je bent. Ja, jij. Ik merk het voor het eerst tijdens een wandeling in het stadspark. Je ziet er fragiel uit met het oudroze van je brilmontuur, dat terugkeert in de kleuren van je mondkapje. Het doet me denken aan de kerselaars in hetzelfde park, maar die zijn al uitgebloeid. De vorm van je schedel. Is het omdat je me beter hebt leren kijken? Of omdat je neus en mond bedekt zijn? Die ogen van je, ze zijn niet helemaal menselijk.

Nu ik niet meer wakker lig ‘s nachts droom ik over je. Ik droom hoe je in het midden van een grote steencirkel staat, zingend en graszoden in het rond strooiend. De schoonheid van je stem raakt me. Het volgende moment loop je voor me uit rond de stenen, ik zie je naakte rug en korte, donkere haar. Ik twijfel of je man of vrouw bent, ik twijfel zelfs of jij het bent, of ikzelf. Naarmate we rond de cirkel draaien, verdiepen de kleuren. Het zet zachtjes aan. De lucht knispert en de bomen krijgen een andere aanwezigheid, de groenen en bruinen vloeien. Alles is in beweging en wanneer het knisperen versnelt en een hoogtepunt bereikt, begint alles rondom te draaien, alsof we in een enorme bijenkorf rondwentelen, alles is trilling, de grond waarop ik loop, maakt deel uit van mezelf, de grassen waarover ik strijk, groeien in mijn binnenste en dit zoemen en wentelen zet zich tot diep in mijn longen voort.

Sinds deze droom laat het me niet meer los. Ik bestudeer je handen tijdens ons wandelen, die gevoelige polsen, je tenen in de sandalen. Ik luister naar je adem.

Nu liggen we onder de sterren en ik draai me naar je toe, mijn orbit volgend. Ik duw de rand van mijn slaapzak naar beneden en raak je aan. Mijn vingers op je arm, voor het eerst. Ik schrik en trek mijn hand terug. Ik kan je ogen niet zien, maar weet wat je gaat zeggen en ik wrijf mijn eigen arm, de binnenkant van mijn elleboog, de stoppels op mijn onderbenen, ik omklem mijn blote voet. Ik betast mijn eigen vreemdheid.

Hannah Roels (1984) studeerde Romaanse talen en literatuurwetenschap. Ze gaf een paar jaar Frans aan migranten in Brussel en volgde het schrijfatelier van Els Moors. In 2017 verscheen haar debuutroman Het portret. Ze werd geselecteerd voor CELA Europe in 2019. Haar korte verhalen worden gepubliceerd in De Gids en DW B. Op dit moment werkt ze aan een nieuwe roman.

Meer van deze auteur