Dit jaar is het 101 jaar geleden dat de kunstenaar Constant Nieuwenhuys werd geboren. Ter gelegenheid daarvan lanceert Fondation Constant het grootschalige samenwerkingsproject Constant 101. Voor dit nummer vroegen we schrijvers in het archief van de kunstenaar te duiken en zich te laten inspireren door zijn belangwekkende oeuvre.

Dirk van Weelden beschrijft de diepe indruk die Constants beroemde stadsvisie New Babylon op hem maakte als scholier in de jaren zeventig. Voor hem is Constant ‘iemand die fundamentele uitspraken deed over het menselijk leven en de maatschappelijke orde en daarbij geen enkele aanspraak maakte op enig gezag als geleerde, filosoof of politiek voorman’. Hij geeft ook aan hoe het werk – een totaalvisie van een mobiele, flexibele stad waar de eerste levensbehoeften volautomatisch worden vervuld, zodat de bewoners alle tijd overhouden voor creatieve ontplooiing – nog steeds relevant zou kunnen zijn.

Aafke Romeijn schreef een tekst geïnspireerd op Constants visie op sloop en nieuwbouw, op bezit en niet-bezit, en op de rol van architectuur in de buitenruimte. Zij nam daarbij haar directe omgeving, pal aan het park met tot voor kort de laatste tippelzone in Utrecht, als uitgangspunt. Een concretere tegenstelling tussen hen die geen woning hebben en rondtrekken en hen die vastgoed bezitten is moeilijk denkbaar.

In een dialoog – tussen professor en student? – onderzoekt schrijver en architectuurcriticus Christophe Van Gerrewey de premisse en consequenties van New Babylon. Wat is er nog over van de utopische potentie van dat project? ‘Als Constant zichzelf echt als architect en niet als kunstenaar ernstig had genomen, dan had hij beseft dat een stad niet zomaar vrijheid garandeert zodra alles schots en scheef staat.’

De mobiele stadsstaat in het verhaal van Fiep van Bodegom is een uit koers geraakt ruimteschip vol zwangere vrouwen. Tot elkaar veroordeeld en met te veel tijd omhanden, onderhouden ze zichzelf met hobbyisme en gekeuvel over de meeste banale en abstracte zaken.

De bijdrage van Bram Ieven begint hoopvol. ‘Spel wordt de motor van de samenleving. Misschien zijn gesloten systemen niet zo erg, als ze zich maar kunnen beroepen op de creativiteit van de spelende mens. Een onuitputtelijke bron van energie en informatie.’ Uiteindelijk stelt hij zichzelf de vraag of dit utopische labyrint vol ontplooiingsmogelijkheden niet onomkeerbaar verworden is tot de nachtmerrie van gamification en het gesloten metaverse.

Dichter Maria Barnas construeert in haar gedicht de volmaakte studeerkamers waarin ‘alles wat ik nooit heb geschreven en alles/ wat ik nooit zal schrijven’ misschien wel geschreven zou zijn. In het gedicht van Frank Keizer, tot slot, is het naoorlogse optimisme van de vorige eeuw verbrokkeld en gedesintegreerd. Uiteindelijk zit er ook voor de kunstenaar niets anders op dan tegen beter weten in te blijven werken, ook in minder dan ideale omstandigheden.

Fiep van Bodegom, Dirk Vis, Dirk van Weelden en Wytske Versteeg,
namens de redactie