Oom Charley was haar vader niet en ‘s avonds kwam hij oogje zoenen, zij lag op hem te wachten in het smalle logeerbed. Veertien jaar oud was ze, vijftien, zestien. Ze logeerde vaak bij hem in zijn huis aan de Keizersgracht. Hij had daar een vrouw en twee dochtertjes, een tweeling met het asblonde haar van hun moeder. De moeder was een voorname mooie vrouw, zij reed op een herenfiets. Het huis was groot met hoge kamers en wit gestucte plafonds. Er was een kamer voor het dienstmeisje, het dienstmeisje heette Elsie. Elsie had een eigen opgang, wc en douche. Aan tafel at ze niet mee, ze bediende. Er was ook een werkster maar zij woonde ergens anders.

Oom Charley was niet haar echte oom. Wel was hij haar vaders beste vriend geweest, dat was toen haar vader nog leefde.

Vijftien jaar, zestien jaar, zij lag op hem te wachten ‘s avonds in bed, alles in haar wachtte. Verlangen als warm dons in haar lichaam, er bestond niets anders dan dit stille wachten op hem, de logeerkamer wachtte met haar. Hij zou de deur openen, zijn silhouet donker in de deuropening tegen het fel schitterende licht uit de gang, hij zou de deur sluiten en het duister teruggeven aan de kamer. Twee, drie geluidloze stappen tot aan haar bed. Dan zou hij zich vooroverbuigen, zij zou haar ogen sluiten en met gesloten ogen zijn warme zoen ontvangen. Zijn zoen en haar gesloten ogen versmolten tot één en hetzelfde bedwelmende vanzelfsprekende waarvan zij de naam niet kende.

Hij zoende altijd eerst haar ene gesloten oog, dan het andere en dan weer het ene en daarom ook weer het andere. Zijn lippen wilden bij haar blijven en niet terugkeren in zijn gezicht zoals het hoort met alles op zijn plek, neus, wangen, oren. Toch liet hij zijn zoen niet achter, zijn zoen nam hij mee in zijn mond zodra hij weer overeind kwam en de kamer verliet. Heel even nog zag ze zijn rug in de deuropening, donker afstekend tegen het licht uit de gang. Zijn bruine ribjasje moest ze raden, net als zijn krulhaar. En net als zijn ietwat schuinstaande, smalle bruine ogen en zijn grote altijd verkouden neus. Zonder zich om te draaien sloot hij de deur en liep – ze hoorde zijn stappen verdwijnen – naar zijn vrouw in de salon. Het duister was teruggekeerd in haar kamer, de geur van zijn Camel-sigaret bleef bij haar.

Van zichzelf droeg zijn vrouw een oude naam. Die adellijke meisjesnaam had ze na haar huwelijk moeten opgeven voor de zijne, die van haar man, ze had het hem kwalijk genomen, ze nam het hem nog steeds kwalijk. Een doodgewone naam droeg ze nu, Joods ook nog. Maar rijk was haar man wel.

Na het oogje zoenen was oom Charley weer weggegaan en zij wist dat hij had willen blijven, ze wist het zeker, ze wist ook dat zij wenste dat hij bleef zonder te weten hoe dat zou zijn als hij bleef, zonder erover na te denken of te willen nadenken. Een jarenlang stil verlangen en een uiteindelijk begrijpen van haar verlangen dat zich in al zijn eenvoud zou openbaren. Zij was toen achttien, bijna negentien.

Dat was op een dag na school. Ze kwam thuis, haar moeder stond boven aan de trap. Ik moet je iets vertellen, meisje. En nog in het halletje, nog voor ze de voordeur binnengingen zei ze het haar. Elsie had hem gevonden. In zijn werkkamer op het kleed. Elsie had hem niet meer kunnen redden. Toen de dokter kwam was het te laat geweest, en ook al had de dokter eerder kunnen komen dan was het toch te laat. Haar moeder had haar jas nog aan, de knopen dicht alsof ze ergens heen ging of vandaan kwam. Het begon te suizen. Zij wilde haar hoofd tegen de muur slaan, bonk bonk bonk. Om de pijn niet te hoeven voelen. In gedachten sloeg ze met haar hoofd tegen de muur tot haar moeder haar wegtrok, ophouden jij, houd daar onmiddellijk mee op. Blijkbaar had ze toch met haar hoofd tegen de muur gebonkt.

Zijn vrouw bleef met de tweeling in het grachtenhuis wonen, Elsie bediende aan tafel, ‘s avonds trok ze zich terug in haar eigen kamer zoals ze altijd had gedaan om de volgende morgen het ontbijt klaar te zetten maar nu alleen voor de meisjes. De weduwe stond laat op, zij sliep graag uit, daar was niets aan veranderd. Aan tafel at Elsie nog altijd niet mee.

Zij ging er op bezoek, een enkele keer maar, logeren deed ze niet meer. Er bleef slechts een droom, altijd dezelfde droom. In de droom zat ze op oom Charleys schoot en hij droeg dat ribjasje. Hazelnootkleurig, de stof zijdezacht maar stevig en geurend naar zijn Camel-sigaretten. Zij op zijn schoot, haar hoofd tegen zijn borst, zijn armen om haar heen. Stil en innig. Zijn lichaam en het hare vloeiden in elkaar over zoals eens zijn zoen en haar gesloten ogen. Ja, ze had van hem gehouden, het was haar nu duidelijk. Niet als een kind, maar als vrouw had ze van hem gehouden. Of ook hij haar had liefgehad, die vraag bleef. Eigenlijk was het geen vraag. Zij wist het.

Kort na zijn dood was ze getrouwd met zijn achterneef. Daar had hij zelf voor gezorgd, je zou kunnen zeggen dat hij erop had aangestuurd. Hij zou haar toch nooit kunnen krijgen, het leeftijdsverschil was te groot, dat alleen al. Ze begreep het wel. Daarom had hij die achterneef uitgenodigd, een lange magere zelfverzekerde jongen met krullen, donker van kleur. Op een gegeven ogenblik was hij die achterneef gaan uitnodigen, elke keer weer wanneer zij daar logeerde. Hij had zijn achterneef en haar er samen op uitgestuurd. Achteloos. Om dit te doen of dat. Een boodschap ergens in de buitenwijken van de stad, de achterneef aan het stuur van zijn auto, zij ernaast. De neef mocht zijn auto lenen, hij mocht alles van hem lenen. Die neef had hij hoog zitten, zij begreep niet waarom dat zo was, waarom was dat toch? Bedachtzaam had haar oom hem tussen haar en zichzelf in geschoven. Als om iets te voorkomen. Iets wat niet mocht maar te sterk was en hem lokte, hem verleidde en niet was tegen te houden. Er moest een blokkade worden opgetrokken tussen hem en haar en die blokkade was zijn achterneef. Hij was haar vader niet, maar wel even oud als haar vader, had deze nog geleefd. Of nog ouder zelfs en tot op het laatst, wanneer zij bij hem logeerde, kwam hij ‘s avonds oogje zoenen, hij had nooit een enkele avond overgeslagen. Zonder dat ze het wisten was er een laatste keer geweest.


De begrafenis was klein en besloten, dat had hij zo laten vastleggen. Naast haar moeder liep zij in de stoet achter de kist, haar moeder hield haar stevig vast alsof ze anders zou vallen. Flink zijn meisje, drong ze aan, je moet flink zijn. Dat zei ze altijd, het was niets bijzonders, vertrouwen had ze niet in haar dochter en dat was terecht.

De weduwe droeg haar haren hoog opgestoken, ijsblond en glanzend als een juweel. Met opgeheven hoofd liep ze achter de kist in een lange zwarte getailleerde jas en op hoge hakken, de hakken zwikten niet één keer tussen de steentjes van het grindpad. Zijn dochtertjes holden met wapperende haren rondjes om de rouwstoet, de dood begrepen ze niet.

De achterneef en zij trouwden kort daarna, een opluchting voor haar moeder, dat kind van haar was tenminste onder de pannen. Elke avond lag zij nu in het echtelijk bed naast de achterneef, haar wettige echtgenoot, in een huwelijk dat haar was overkomen. Haar echtgenoot viel altijd snel in slaap en zij lag naast hem, een endje van hem vandaan. Hun lichamen raakten elkaar niet. Hoewel zij het wist, vroeg ze het de dode, geluidloos met haar roepende binnenstem, ze vroeg hem: waarom heb je mij aan je achterneef gekoppeld, waarom wilde je dat ik met hem zou trouwen en met hem leven? En ondertussen reisde ze in gedachten met de trein naar Amsterdam waar hij woonde, in gedachten wandelde ze van het Centraal Station naar de Keizersgracht zoals ze zovele jaren had gedaan. Ze liep al over de Herenmarkt, ze droeg een tas, hij was niet zwaar. Elsie zou zeker thuis zijn, de tweeling misschien ook, zijn vrouw niet, zij tenniste ‘s middags. In smetteloos wit gekleed en haar racket schuin over het stuur reed ze op haar herenfiets naar de tennisbaan in het Vondelpark. Voor ze vertrok, op straat nog naast het grachtenhuis, sloeg ze nonchalant haar slanke gebronsde been over de stang, ging op het zadel zitten, zette zich af met haar linkervoet en weg was ze op die herenfiets van haar. Voor het avondmaal kwam ze thuis, douchte, kleedde zich om. Ze kleedde zich altijd voor het avondmaal, evenals de kleine dochters en oom Charley. Zo ging dat daar.

Zij liep verder, ze liep de brug over naar de Keizersgracht, ze zag zijn huis al. Nog even en hij zou haar opendoen en zeggen, kom, laat die tas maar hier, we gaan een wandeling maken. Ze zou de tas neerzetten in de gang met hoog boven hen het gestucte plafond, ze zou hem een arm geven. Zij zouden over de grachten wandelen, langs de huizen en bomen en woonboten die ze eerst niet zo had opgemerkt, maar nu met hem werden ze sprookjesachtig mooi net als de hemel daarboven. Hij vertelde haar over dit en dat, hij wees haar op details en zij hoorde alleen zijn stem die diep haar lichaam binnen zong, en hij zei haar dat ze mooi was en lief. Naast hem, bij hem, liep ze rechter, haar schouders meer naar achteren, dat ging vanzelf. Ze deinsde niet zo terug voor het leven dat voor haar lag en haar angst aanjoeg. Aarzelend maar toch, aan zijn arm, in zijn aanwezigheid, trad ze dat gevreesde leven met voorzichtige en hoopvolle schreden tegemoet.


Een keer, ze stonden bij het sluisje, had hij iets gezegd waarvan ze niet zeker wist of ze het goed had gehoord. Hij had zo zacht gesproken, meer tot zichzelf dan tot haar. Het was zomer, de hemel egaal blauw. Ze stonden over het groen ijzeren hek gebogen, dicht tegen elkaar aan en keken naar het vrolijke spel van dansende zonnelichtjes in het water onder hen. Hij had iets gezegd, hij had haar iets willen bekennen, misschien was het een waarschuwing geweest of een kreet om hulp. Ze wist niet zeker of ze hem goed had verstaan, hij sprak ook zo zacht, bijna binnensmonds. Maar de lichtjes in het water waren samen met zijn woorden de een na de ander gedoofd en ten slotte verdwenen. Het water was zwart geworden, zwaar en peilloos diep. Er was geen bodem meer onder het water. Onder het water was alleen nog maar meer water, daaronder nog meer, het zou nooit ophouden, je zou er nooit een lichaam in terugvinden mocht dat lichaam in het water terecht zijn gekomen en verdwijnen in de diepte. Maar ze bleef zich afvragen of ze hem goed had verstaan en zich niet had vergist hoewel zij, toen hij sprak, de lichtjes in het donkere water één voor één had zien doven.

Hoe dan ook, haar waarom zou hij niet meer kunnen beantwoorden maar dat hoefde ook niet, zij kende het antwoord maar al te goed. Toch had ze het zo graag hardop uit zijn mond gehoord. Waarom hardop? Misschien had ze dan durven zeggen dat leeftijd geen rol mocht spelen tussen hen en was het allemaal heel anders gegaan, heel anders.

Voor ze in slaap viel liep zij over de Herenmarkt, ze liep de brug over en daar zag ze zijn huis al aan de Keizersgracht. De deur ging onmiddellijk open alsof hij vlak achter de deur op haar had staan wachten. Neem je tas maar mee, zei hij, we komen hier nooit meer terug. Ook hij had een tas klaarstaan. Hand in hand liepen ze met hun tassen weg van het huis, weg van het sluisje, weg van het zwarte water en het groene hek. Hun voetstappen waren licht en vrolijk. Zij had de woorden hardop uitgesproken, ze had hem gezegd dat leeftijd van geen enkel belang was wanneer je van ­elkaar hield. Ze liepen verder en verder van het grachtenhuis. De zon scheen, de bomen stonden vol in blad, de stad was ­sprookjesachtig mooi. Verstild dommelden de woonboten aan de kaden. Hij wees haar op dit en dat, zij hoorde niet wat hij zei maar zijn stem zong haar lichaam binnen en haar hand lag geborgen in de zijne.

Zo viel ze in slaap.

Chaja Polak (1941) is schrijver en beeldend kunstenaar. Ze debuteerde in 1989 met de verhalenbundel Zomaar een vrijdagmiddag. Daarna volgden romans en een dichtbundel, waaronder Stenen halzen, Over de grens, Twintig minuten en De man die geen hekel had aan joden (non-fictie). Diverse romans zijn vertaald en genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs.

Meer van deze auteur