In het hoofd van iemand anders liep een jongeman over een verlaten landweg. Zij was een vrouw van in de veertig en in de periode dat de jongeman in haar gedachten bestond, werkte zij als verpleegster en draaide voornamelijk nachtdiensten. Lange, eentonige nachten in het licht van koud tl. Terwijl ze statussen controleerde, op gedempte toon een gesprek voerde met een rusteloze patiënt, liep ze als jongen over een landweg. Deze dagdromen waren geen onvervuld verlangen of een vlucht uit een ondraaglijk bestaan: het was slechts een fijn en troostrijk beeld dat haar amuseerde.

Het beeld was nooit meer dan dit: links liep een met gras begroeide helling omlaag naar een smalle sloot en daarachter uitgestrekte weidelanden, hun duisternis hier en daar doorgeprikt met kleine lichten; rechts een verhoogd talud dat eindigde in een vangrail en daarboven de koudgouden gloed van de lantaarns boven de snelweg. Af en toe passeerde een auto waarvan slechts het dak zichtbaar was. Verder was alles stil. Hij rook de graslanden en de vage weeë geur van mest, maar vooral de donkere geur van een herfstavond, een geur die doet verlangen naar de warmte van thuis. Het is een verlangen dat niet vervuld mocht worden, want het verlangen is de vervulling. Het was genoeg dat hij daar over de weg wandelde, met zijn handen in de zakken van zijn jas en alleen te zijn, volmaakt volstrekt alleen, met slechts het onverwoordbare idee van thuis als gezelschap. Soms als er een auto langskwam op de snelweg boven hem, probeerde hij zich voor te stellen wie er in die auto zat, waar was deze persoon naartoe onderweg?

Haar naamloze jongeman had geen ouders en geen kinderen. Hij was ongebonden. Intelligent, geïnteresseerd in de wereld, zonder zorgen. Zijn verbeelding, gevoed en verrijkt door boeken en films, stelde hem in staat om zijn geest omhoog te werpen naar de auto die op dit moment voorbijscheurde. Hij zag een Aston Martin, de afgeronde grijze vorm zoemend over het asfalt, een gesoigneerde man van universele leeftijd op de bestuurdersstoel, een hand op het stuur, de ander rustend op de naakte schouder van de beeldschone vrouw naast hem. Haar dikke golvende krullende haar viel tot op haar prikkelend lage decolleté, de zachte vormen van haar borsten werden omhooggeduwd door het lijfje van haar nachtblauwe avondjurk. In hun gedachten leefde al de nacht die ze samen zouden doorbrengen, in een suite in het Hilton, meubels en gordijnen en tapijt in gedempte tinten wit en grijs en bruin, het haardvuur in de zitkamer laag brandend, champagne in een ijsemmer op een zijtafel, hun naakte lichamen verstrengeld op het bed.

De zuivere romantiek van het moment werd doorsneden door zorg. In haar rechterborst had de vrouw drie weken tevoren een afwijking gevoeld. Ze wilde het geen knobbel noemen, of een groeisel, of dat andere gruwelijk-klinische woord. Maar de waarheid ervan kleurde elk van haar geluksgedachten. Ze had het hem nog niet verteld en ze vreesde zijn reactie. Zij waren drie jaar samen, hun lust en verliefdheid nog immer onverminderd en hoewel ze daarom – maar niet alleen daarom! – van hem hield, maakte het haar ook onrustig: hij zou het nieuws niet kunnen verwerken.

Toch zou ze het hem moeten zeggen. De behandeling begon al over vijf dagen. Ze had het behandelend personeel al ontmoet. Geruststellende gesprekken waren dat. Een zuster had haar bij de hand genomen, heel vanzelfsprekend en zonder dwang, en had haar door de afdeling geleid, de lange gang met al zijn deuren waarachter mensen in verschillende stadia van ziekte in bedden lagen, hun lichamen gekoppeld aan stalen bomen.

‘We gaan goed voor je zorgen,’ had de zuster eenvoudig gezegd en dat had haar ontroerd. Het ontroerde haar opnieuw nu ze over de snelweg reden, op weg naar hun hotel. Ze besefte dat de zuster niet had gezegd ‘We gaan je genezen’.

Hij, altijd zo alert op een verandering in haar gemoed, haalde even zijn blik van de weg om haar glanzende ogen te bekijken. Hij vroeg haar wat er was en ze zei: ‘Ik ben gewoon zo gelukkig.’ En hij glimlachte en kuste haar hoofd en zei dat hij ook gelukkig was. Op dat moment wist ze dat ze het hem niet ging vertellen. Ze wist niet hoe ze het voor hem verborgen zou kunnen houden, het was een kinderlijke notie, het was onmogelijk. Maar nee, ze zou het hem niet vertellen. Als het zover is, zal hij het weten zonder dat ik het hem hoef te vertellen, dacht ze. En dan zal hij het in stilte accepteren en me vasthouden en kussen.

Ze keek uit het raam en zag de smalle asfaltwegen, linten dieper duister langs de donkere grasvelden. Liep ik maar op een van die weggetjes, dacht ze, met alleen mijn eigen gedachten, de nacht als een koele hand tegen mijn wang.

De jongen bleef staan, in zichzelf teruggevallen. Hij legde een hand tegen zijn wang, de andere tegen zijn borst. De stilte groeide. Was ik maar die vriendelijke verpleegster, dacht hij. Was ik maar.

Hij was zich niet bewust van een besluit: opeens beklom hij het talud. Af en toe gleed hij weg in de vochtige ondergrond, kluiten aarde en pollen gras trapte hij weg met zijn schoenen, zijn vingertoppen verzonken in de aarde. Met zijn blik gericht op een innerlijk beeld klauterde hij over de vangrail. Toen stond hij op het asfalt en met drie stappen stond hij op de rijbaan. Er was nog net tijd voor het formuleren van een gedachte, een fragment van een wens, toen was er verblindend licht en daarna niets meer.

De nachtzuster knipperde naar het peertje in de bureaulamp. Buiten haar kleine koepel van licht de gewijde stilte van het nachtelijk ziekenhuis. Ze fronste, toen schudde ze het hoofd als om een verwarrende gedachte te wissen. Ze duwde zichzelf overeind op vlakke handpalmen en liep de verlaten gang in.

De plek in haar borst hield haar voortdurend bezig. Naarmate de knobbel, het groeisel, dat andere gruwelijk-klinische woord, naarmate dat ding meer ruimte in haar lichaam innam, groeide ook zijn aanwezigheid in haar hoofd.

Bij een wastafel in de toiletruimte gooide ze een paar handenvol water in haar gezicht en bekeek haar weerspiegeling, uitgebleekt door het tl-licht. Ze vroeg zich af waar ze uiteindelijk aan zou sterven. Het leek waarschijnlijk dat het ding zich door haar hele lijf zou verspreiden en op die manier haar leven zou beëindigen.

Maar tegelijk koesterde ze de hoop dat er in haar hoofd een idee zou ontstaan, dat daar een wereld zou groeien, zo rijk, zo vol kleur en detail, dat ze daar naartoe zou kunnen wegglippen. Dat het haar werd toegestaan naar een ander leven te vluchten, bij voorkeur lang, lang voor haar verdwijning uit dit leven.

Bertram Koeleman (1979) debuteerde in 2013 met De huisvriend. In 2016 verscheen de verhalenbundel Engels voor leugens, die genomineerd werd voor de J.M.A. Biesheuvelprijs. Zijn tweede roman, Het wikkelhart (2018), stond op de shortlist van de BNG Literatuurprijs. Zijn recentste boek is de verhalenbundel Het dreigbed.

Meer van deze auteur