Daar stapt ze op de roltrap, met haar kleine rolkoffer. Ze verwacht hem boven aan de trap. Daar zal hij op haar wachten, hij heeft het haar een uur geleden laten weten.

Dat ze hem gaat zien, na meer dan een jaar, daarover zoemt een gespannen vreugde in haar rond waardoor ze zich bewust is van haar contouren. Ze kent het hier niet, dit is station ‘s-Hertogenbosch. Bovengekomen, haar hart bonkt van een nerveuze verwachting, is er de holle ruime sfeer van een slachthuis maar met de geur van station: schoonmaakmiddel, vuil, smeerolie, zweet. Een grote kale hal, hoekig, hoog, de wanden wit of lichtgrijs betegeld, ze weet het niet want ze let er niet op; ze is niet iemand die naar de wereld kijkt, ze is iemand die hem beloert eerder, ze ondergaat er de atmosfeer van, tast die af, het is iets mechanisch, iets van haar lichaam, ze is intuïtief op haar hoede, al zolang ze zich herinnert. Hier is de ruimte haar welgevallig, of beter: niet ónwelgevallig, hij is groot en adembaar, licht maar niet té licht, er zijn geen zieke kleuren, er klinkt geen schelle klank. Daarom concludeert ze nu, achteraf, dat de tegels – of waren het geen tegels? Was het bepleistering? – gedempt wit of lichtgrijs moeten zijn geweest.

Daar in de verte, is hij dat? Ja! Ze herkent zijn gestalte, het compacte ervan, het stille. Hij draagt nu geen beige zoals de eerste keer, maar donkerbruin, een nieuwe, schorsbruine goretex jas, zal ze weldra zien, een donkerbruine leren hoed, oude, dienende hoed; meer dan een man van zand is hij nu een man van modder, ook om het zwaar massieve van zijn gemoed, en het gemak waarmee het op haar afgeeft, met dichte koude vegen. Maar met het slik in zijn brein, het drabbige, dat zijn omgang met haar bepaalt, maakt ze later op de avond pas kennis. Eerst de ontmoeting.

Ze nadert te snel, alsof ze het niet zelf is die hier gaat, alsof ze opgedraaid en losgelaten speelgoed is. Zo koerst ze op hem af. Er is geen tijd voor bezinning, ze neemt die tijd niet, waarom eigenlijk niet? Daar is de gezichtsherkenning al (bij hem ook…?), de ontmoeting, te snel, te snel! ze had eerst naar hem willen kijken, ongezien zich willen laven aan zijn trekken. Hij springt té schoksgewijs in beeld. Te peilloos. Er is de zoen, ze is er nog niet klaar voor, ze zal dus wel vreemd doen nu, een beetje afwerend, terwijl ze dat niet wil, ze wil hem in alles behagen. Ze voelt een diepe spijt. Een korte, maar zacht-volle zoen geeft hij haar en ze beantwoordt die maar half, want ze denkt, ze vóélt aan de mogelijkheden die ze geen kans gaf; de mogelijkheid dat ze bij de trap had gewacht en hem van daaraf geobserveerd, naar hem gekeken had; de mogelijkheid dat ze was afgeslagen en bij een andere muur dan de zijne was gaan staan, aan een andere kant van de hal, in een wachtende houding, en dat hij dan op haar zou zijn afgelopen, of haar niet zou hebben ontdekt en haar zou zijn gaan zoeken of bellen. Die spontaniteit verdelgende tombola terwijl hij haar zoent. Spijt voelt ze daarover. En ook weer niet want ze heeft geen keuze, ze heeft geen invloed op haar onbedoelde en onverhoedse gedragingen.

Het is al donker, na een uur almaar westwaarts rijden, zijn ogen op de weg – ze verbaast zich erover dat hij geen moment ervan wégkijkt; zijn blik heeft zich in de voorwaartse beweging vastgeschroefd, ook zijn gezicht blijft onbewogen, hij lijkt wel een wassen beeld, ze voelt er een lichte verontrusting over dat hij niet één keer naar haar kijkt; om haarzelf is die verontrusting, maar ook om hem, ze voelt aan dat de diepte van zijn ellende hem niet de minste levendigheid meer toestaat, ze voelt hoe immens zijn last moet zijn –, pratend over de problemen in de ouderenzorg, de morele dilemma’s (zij is daar allang uit, zij is er een voorstander van dat wie dat wil met weinig omhaal en met adequate hulp moet kunnen sterven, voor hem is dat geen uitgemaakte zaak nog, al neigt hij er wel naar), pratend ook over de absolute vrede die over je komt als je, vertelt hij, op je motor in de nacht op een vrachtwagen afrijdt in de zekerheid dat je die niet meer kunt ontwijken, en het je, in een ultieme oprisping van levensdrift, tóch lukt het stuur om te gooien en de auto te ontgaan waardoor je blijft leven en je je herinnert, je altijd zult herinneren, dat je in dat cruciale ogenblik geen angst hebt gevoeld maar vervuld was van de zekerheid te zullen sterven en dat dat alles was (o, haar prachtig lieve schat, ze wil hem klein en veilig in haar mond, alleen maar dat); pratend over de troost van vrijwillig kunnen doodgaan en over helium als een pijnloos middel daartoe, blijft hij rechtuit kijken, de ogen op de onverlichte weg. Alles is zwart in het wageninterieur en het ruikt naar nieuw, het is een gehuurde auto, zijn vrouw had hun eigen voertuig nodig. Hij rijdt hard maar ze is niet bang, hij rijdt als iemand die voor zichzelf kan zorgen, voor zichzelf kan instaan, al kan hij dat nu feitelijk niet, al rijdt hij feitelijk met de gevaarlijke bravoure van iemand die het vechten niet meer aankan, die met alles zou willen ophouden.


De auto tot besluit van de reis geparkeerd op een klein beklinkerd plaatsje vlak bij de hoofdsteiger, staan ze nu, drie smalle stenen treden naar beneden, op die hoofdsteiger waaraan de boten liggen afgemeerd, in dit kleinere gedeelte van deze haven aan het Hollands Diep, het zullen er zo’n tien zijn, allemaal ongeveer even groot, tien polyester scheepjes, geen enkel van hout, maar misschien ook maar zeven, ze weet het niet, nu achteraf, wel ziet ze dat de boten stuk voor stuk met de boegpunt naar voren liggen, zij aan zij. En dat zijn boot ergens in het midden ligt, die notie heeft ze ook. Ze staan er nu voor, samen, ze kijken ernaar op. Tussen de boten strekken zich smallere steigers uit die haaks liggen op de hoofdsteiger. Die zijn wiebelig, zegt haar schat, haar zo intens líéve schat, hij zegt je kunt beter hier via de punt naar boven. Ze kijkt omhoog langs het in een V-vorm gebogen polyester. Ze is een zwemmer, geen zeiler. Ze is niet vertrouwd met boten en de manieren waarop je aan boord kunt. Kennelijk is het de bedoeling dat ze nu vanaf de hoofdsteiger via het anker aan dek klimt, ja, dit is toch het anker, dit ding waarop ze haar voet moet gaan zetten, dat is toch de bedoeling? dit ding dat afhangt uit een gat in de boegpunt, geen ketting te zien, geen koord waaraan het bevestigd zit, dat is aan het oog onttrokken, alleen het anker bungelt buiten, in de vorm van een kleine, langs de randen omgekrulde walvisstaart, als een mandje hangend, zodat je erin (en half -op) kunt staan. Hij doet het voor, hij klimt aan boord. Eitje. Daarna heft zij haar armen op, rekt zich uit, ze reikt zo ver ze kan, en legt haar handen links en rechts om de stalen reling, ze tilt haar rechterbeen hoog op, hoger kan niet, en zet haar voet in de kom van het wiebelend metaal, noodzakelijk half op de randen, dan trekt ze zich op. Ze heeft er al haar armkracht voor nodig.

Hij brengt kratten binnen, met beddengoed en eten. Hij verontschuldigt zich dat hij geen wijn heeft gekocht, ze zegt ik heb geen behoefte aan wijn. Hij gooit zakken chips in een kleploos kastje bovenin. Flessen met drinkwater die hij heeft binnengebracht, zij legt ze in de koelkist naast het aanrechtje. Hij leidt haar een beetje rond, legt uit hoe het aanrechtkraantje werkt, het doortrekmechaniek van de wc. Ze mag hier binnen plassen, voor het poepen moet ze naar de wal. Ze giet op zijn aanwijzing petroleum in de lampjes en ontsteekt ze. Hij zorgt voor muziek, popliedjes uit de jaren tachtig. Ze zegt niks van de muziek überhaupt, en ze accepteert zijn keuze. Als ze weer zit, haar jas uit, hij ook zijn jas uit, kruipt hij met zijn bips op de leuning achter haar. Hij spreidt zijn benen, zo lekker zijn dijen, zo verrukkelijk zijn grote brede kont. Haar gezicht is dicht bij zijn kruis, ze legt er een hand op, ze tast zacht en laat haar vingers tussen zijn benen gaan. Hij opent de knoop, de rits. Zij scharrelt met haar vingers, zoekt met haar hand langs zijn ondergoed. Onder de stof beweegt en groeit zijn… nee, niet iets ónliefs voor dit zachte lijfje van naakte mol. Ze laat het diertje vrij. Een stem van boven, zandmanstem, dwarrelstem, strooistem, niet zwaar, niet slijmig, hij zegt ik heb alweer even geleden gedoucht, ik kan me eerst wassen… dat hoefde hij niet te zeggen, een treurnis sproeit in haar op, maar ze is goedertieren en laat van haar teleurstelling niks blijken, ze vraagt wanneer dan voor het laatst, hij zegt vanmorgen… o, zegt ze, nou… ze doet haar lippen om het kopje, heel zacht, heel vochtig, maar zodat haar vondeling nog wel genoeg adem krijgt, ze proeft het zure vocht; mollenmondjesspuug. Te veel opwinding voor zo’n klein hart. Ze likt het halsje, de plooitjes, omvat het met zachte, drukverdelende vingers, het lijfje wordt lang en hard, het kopje reikt naar haar op, ze is vrijgevig, ze wil alles voor het diertje doen, en doet dat ook. Het mag haar weke mond in, haar mamamond, zich uitrekken op haar tong, zich ópduwen aan haar gehemelte, het mag zich languit laten gaan tot aan haar huig, het wil nog wel verder, langs haar keel en strot naar binnen, haar buik in, haar baarmoeder, zich daar nestelen, en dat mag ook van haar, maar het gaat nu eenmaal niet.

Haar schat hijgt hees, ze kijkt naar hem op, hij houdt zijn T-shirt voor haar op, rekt het als een tentje wijd, ze verdwijnt eronder met haar hoofd, zuigt zacht aan zijn huid. Hij ademt zwaar, bevrijdt haar hoofd, omvat het met beide handen, kruipt met die handen onder haar haren…

In het bed is hij boven haar, hij wil zich zo graag met haar verénigen, met vrouw, met mens, wil zich zo graag met haar verstaan, verstaanbaar zijn, voelen wat mens méns maakt onder mensen, de verstandhouding die hijzelf ontbeert, hij verlangt naar die verstandhouding, hij duwt zich wringend in haar op, hij doet haar pijn met zijn gewroet, duwt steeds zo wrijvend, zo díép-reikend door, hij duwt en drukt en wrijft zijn kruis en schuurt daarmee haar tere huid. Zo ligt ze alleen in het duister, onder hem verstopt…

Let’s get it over with, dramt de dwingende wens van haar lichaam… niet zijzelf, zijzelf heeft lief, vindt alles goed van hem… het is haar lichaam dat nee zegt. Ze streelt zijn billen, zo mooi, reikt zacht met haar hand naar zijn scrotum, draagt en streelt de kleine buidel in een en dezelfde beweging, ze praat: ‘Aan de telefoon… zo lang geleden, zo kort… riep je “ik wil in je kut ik wil in je kut…” weet je nog lief?’ Zo praat ze, met een moederlijk timbre. ‘Nu bén je hier, schatje… en dit is het enige… het énige wat je wilt…’

Ja, roept hij zacht, ze houdt zoveel van hem nu, ja, roept haar schat schor, dit is het enige, ik wil alleen maar dit, niks anders meer… hij schokt zijn zaad uit in haar schoot, zijn vloeibare, glimnieuwe kern, in een langgerekte, brede schreeuw. En zij vangt het op, vangt hém op, in oeroud likkend bekken.

Daarna trekt alles rond haar dicht. Zijn gezicht is op haar schouder, maar zijn lichaam ligt verstard, doodstil. Hij moet wel stilliggen, voelt ze met een zeker weten, want alleen in dat stilliggen behoudt hij de greep op de eigen verlorenheid, alleen in de stilheid kan hij waken over het verlies van zichzelf. Hoe stiller het lichaam hoe beter het toezicht. Als hij ook dát nog kwijtraakt, is hij volledig verloren. Het is ondoenlijk voor hem het eigen hoofd op te richten, dat grote ronde hoofd waarin, vermoedelijk, net als in het hare, deels onbewust, het weten hamert dat ze beiden zo behoeftig zijn dat er niets te schenken overblijft, niets om weg te geven. Mara kijkt in de muil van haar eigen beklemming en streelt zijn nek, zijn haar… ze kan niets voor hem doen… ze is niet bij machte… Hij rolt van haar af naar zijn eigen beddenhelft, ze kijkt naar hem, hij ligt afgewend. Als bijna-­doden liggen ze daar. Als kandidaten voor mummificatie in permafrost. Haar ziel zoekt langs de binnenkant van het ijzigs dat haar inpakt naar een uitweg, maar vindt die niet. De lucht is dicht en duister en verdraagt niet de minste aanwezigheid van iets dat ademt, duwt van alle kanten, drukt haar in haarzelf weg.

Voelt hij het zo ook? Ze hoort hem niet ademen. Slaapt hij…?

Ze ligt onder een te dik pak beddengoed, ze ligt links van hem, in het begrensde donker, anderzijds, in metafysische zin, onbegrensd, het onheilspellende van de lichtloosheid. Alert. Stil. Van dichtbij maar onduidelijk van waar precies, bereikt haar het tikken van een kleine, strenge klok, die zich ergens áchter bevindt, vermoedelijk achter de half openstaande klapdeurtjes vlak bij haar (en zijn) hoofd die het slaapvertrek scheiden van de rest van de kajuit. Het geluid jaagt haar inwendig op, het is alsof die klok zegt dat de tijd bezig is de ruimte dicht te persen, dat ze gewaarschuwd is, dat er nog aan valt te ontkomen, maar op welke manier wordt haar niet geopenbaard. Ze trekt een arm van onder het dek omhoog. Meteen grijpt de kou eromheen. Heel voorzichtig voelt ze met haar vingers aan de lagen waar ze onder ligt; eerst het laken, dan een deken, ook nog een slaapzak, of dekbed… Het zware pak ligt half over haar heen; haar linkerhelft broeit in de hitte, haar andere helft, de helft het dichtst bij haar planeetver-van-haar-verwijderde schat, heeft het koud, ligt onder niet meer dan het laken dat hen beiden bedekt. Hij heeft zijn eigen dek, voelt ze met zacht tastende vingers. Zijn dek is veel dunner…


Het wordt dag; de grijstinten lopen vol met bleke kleuren. Er is geen verlangen naar contact met hem die naast haar ligt, hij is haar vreemd. Er is wel een verlangen naar verlossing uit haar benardheid. Ze draait haar hoofd en kijkt naar hem, zijn achterhoofd ligt naar haar toe, de bruine krans van stug haar (nu valt haar het overdadige grijs pas op in het bruin; zijn gezicht is zo jong, zo glad, dat ze zich zijn haren niet anders dan bruin kon verbeelden, ze is zo’n slechte kijker – ja ja, tenzij ze zich op het kijken, het observeren toelegt, dan valt haar het kleinste op, het fijnste, het dunste, dat wat probeert weg te komen, dat wat zich probeert te verstoppen), en ze voelt meelij. Liefde. En daarmee de lust hem te troosten, hem te bemoedigen met een zacht gebaar, een gebaar waarin alleen geruststelling schuilt, aanwezigheid, zonder enig appel. Ze ligt op haar rug, hij nog op zijn rechterzij, van haar weggedraaid. Voorzichtig strekt ze haar rechterarm naar rechtsboven uit, ze duwt die door de zware, atmosferische dichtheid, en laat haar hand dan heel voorzichtig dalen… daar gaat het vleugelachtige lichaamsding, haar kleine elegante hand… daar daalt hij zacht en zeker neer, voertuigje van lichte charme, langzaam, zonder zorg om zichzelf, daar zakt hij af, daar voelt haar hand de stralingswarmte van zijn hoofd, nu de hitte van dat hoofd zelf… haar vingers op zijn schedel, de muis van haar hand op zijn krans van haar. Hij mag haar hand niet als zwaarte ervaren, ze laat hem dan ook niet echt rusten, zorgt er alleen voor dat het oppervlak hem zacht beroert… hem zacht aanraakt met een kracht van geven die geen overdaad wil opdringen, alleen wil schenken, hem intieme humaniteit wil schenken.

Zijn lichaam verstijft niet, althans niet merkbaar. Ze laat haar hand liggen, op zijn hoofd, zacht, licht, ze voelt zijn warme huid, zijn stugge haren. Hij ligt onbeweeglijk. Voorzichtig schuift ze haar benen naar de zijne, het hoofd een richtlamp, aandacht op het schuiven van de benen, voorzichtig legt ze haar rechterbeen over zijn achterbenen, in moederlijkheid, in troost. Hij duwt zijn hoofd op, gezicht neerwaarts, draait het, kijkt haar aan. Een dier is hij. Een vertwijfeld dier.

‘… hallo…’ zegt ze.

‘Hallo…’ hij. Zo ongemakkelijk.

Hij draait zich op zijn rug, nu gaat het snel, hij trekt haar boven zich, kust haar. Leegte. Geen lust voelt ze. Hij wel, zijn lid is hard, maar dat zou het ook zijn zonder haar. Het heeft met haar niets uit te staan. Vermoedt ze.

‘Ik kan dit zo niet…’ zegt ze.

‘Wat niet…? Wat wil jij dan…?’

‘… ik wil graag op je liggen… met mijn rug boven op je… maar misschien wil jij dat niet…’

‘Dat wil ik best…’ zegt haar schat neutraal, vriendelijk, in de stembuiging niks verbolgens.

En zo begint ze aan de poging een procesmatig juweel terug te vorderen dat ooit bijna van haar was, een juweel dat wegslibde in de deining van praktisch-temporele noden… ze lagen zo heerlijk toen… maar hij moest opstaan, hij moest naar huis… o, toen hij opstond en wegliep… haar diepe val in de dood…


Dit heden, dit nú, dit hier-op-het-schip heeft niet die juiste warmtegraad. Dit kan niet anders dan mislukken, dit proberen iets terug te halen waarvoor alle (toen wel aanwezige) voorwaarden ontbreken: hun zachte onbekendheid met elkaar, hun spontane verenigbaarheid, de argeloosheid in hun samenzijn, en tot slot de fysieke, de materiële ruimte… er is hier in het schip simpelweg onvoldoende plek… het slaapgedeelte is te laag… er is te weinig plaats boven hem… niet genoeg om vrijelijk te draaien, haar lichaam te schuiven en keren. Botweg niet genoeg – al is dit materiële aspect welbeschouwd het minst van invloed, want desnoods klim je úít je nest als je erin niet uit de voeten kunt, desnoods laat je je op de vloer vallen met je tweeën.

Het is hun beider nooddruft, hun beider innerlijke vastheid en vérheid waardoor de ruimte die hen van elkaar scheidt zich niet tot een dragend continuüm laat maken, het is hun beider groteske inzichzelfbeslotenheid die het hun onmogelijk maakt de diepe gloeiing te voeden en samen ín te gaan.

Hij laat los. Hij weet niet dat ze valt. Hij weet niet dat ze in hem hing als een matroos in een kluivernet.

Hij loopt naakt door de kajuit, zonder weet van eigen schoonheid en begeerlijkheid. Ze ligt op haar buik, hoofd omhoog. Kijken wil ze, zuigend en likkend kijken… naar dat compacte lichaam dat in de heerlijkheid van zijn onnadrukkelijk doorgaande beweging, in zijn gezonde motoriek, het wenden, keren, reiken, het oppakken, neerleggen, zo sterk is, zo zacht, zo fijn, zo vloeiend, en zich zo niet van eigen handelen bewust.

En zij moet ook maar opstaan nu, niet als een lome poes passief blijven in een quasi-krols liggen. Ze verheft zich, rilt, is moe. Ze kleedt zich aan en schuift op de bank aan de kleine tafel, waarop hij een bord neerzet met, o nee… voorverpakt worstenbrood…?… separatorvlees… in een broodje van oudbakken deeg… Afkeer vult haar maag. Ze verdráágt geen grof-industrieel voedsel… ze verdraagt geen vlees van tot de dood geknevelde dieren… en daarom is dit… wat hij haar voorzet… afschuw voelt ze… voor de geur, de smaak van dit restvlees, afschuw bij voorbaat. Haar schat heeft geen plek voor gedachten aan dieren, ze weet het wel, wakker voor zichzelf moet hij zijn, altijd maar wakker, altijd maar áfkijken moet hij, hoe doen de anderen het, de andere ménsen, wat moet hij doen om een van hen te zijn, in hun midden te mogen, hoe moet hij zich gedragen? Hij eet omdat het moet, hij eet wat hij gewend is te eten. Hijzelf is in zijn eentje een hele kippenmesterij van leed…

Nog steeds bloot, heerlijk bloot, zit hij tegenover haar en kijkt met verbazing naar de manier waarop ze haar broodje eet. Haar huid prikt, haar maag wíl het voedsel niet, ze kán het niet, bijt de kleinst mogelijke stukjes af, houdt ze stil tussen tong en gehemelte, om het proeven voor te zijn, haar maag te slim af, ze mag niet ruiken… moet haar reuk negeren… door de mond ademen, ongemerkt ademen, dan de hapjes zo snel mogelijk doorslikken, zonder kauwen maar toch proberen te doen alsof…

Zonet, zij nog liggend, hij in statuur van naaktheid bij de tafel met het display voor de scheepsberichten, zich naar haar toe draaiend en vertellend van een groep mannen, vrienden, die elkaar allemaal nog zien, die als groep nog bij elkaar komen maar waarvan hij geen deel meer uitmaakt, dat hij er niet bij gehouden is, de gebalde pijn die hem dat geeft, hoorde ze aan zijn toon van droefheid. En zij, nadat hij haar dit verteld had, zij vroeg hem of ze hem iets mocht vragen en hij zei ja en zij vroeg: ga je naar die mensen uit…? met je hart…? gaan die mensen je aan…?

‘… nee,’ zei hij. ‘Nee…’

Stil stond hij, roerloos, en juist daaraan kon ze zijn schrik aflezen, de schrik om het anders-zijn en het betrapt zijn daarop, de ijzing van het eigen vreemd-zijn nu zo vol in de schreeuwmond te moeten kijken. Dat was zonet.

Nu aan tafel (voor Mara de gruwel van het eten voorbij), terug naar dat nee… zijn nee van het níét uitgaan naar de mannen, de mensen…

En hij vertelt van zijn nichtje van vijftien…

Familiedag. Hoe hij kon dollen en sarren, hoe hijzelf jóng werd, zelf vijftien, hoe tricky dat was, maar hoe vrij! Hoe zalig dit ontmoeten, dit ont-moeten, dit zíjn! Nichtje daagde hem uit! met spel, taal, taalspel. Hoe slim nichtje is, hoe ongelukkig met boze ouders, hoe onveilig op het internet, in bíkíni…! Niet volwassen praten kan hij met haar, maar intelligent is ze! slim!

‘… vijftien… en ik vijfenveertig… zo’n groot leeftijdsverschil…’

‘Haar leeftijd lijkt me niet je grootste zorg…’ hoort ze zich zeggen, ‘… wat maakt haar leeftijd je uit… over een paar jaar is ze oud genoeg… probleem is dat ze familie van je is… als je iets met je nichtje begint lig je úít de familie… en als het met je nichtje misloopt, sta je alleen…’

Ze overwiekt hem, ze beschaduwt hem met zijn grootste angst. Onopzettelijk. Ze wil hem oprecht zeggen wat ze voor hem vreest, ze wil hem oprecht een mogelijk lot voorhouden. En wordt daarmee duivelsadjudant…

Hij raakt bevangen, kan zich niet redden…

Ze is zo moe… ze moet liggen, slapen… ze zegt het hem…

‘Goed, ga jij maar even liggen, ik heb nog iets te doen aan dek.’

Terwijl hij zich aankleedt, kleedt zij zich uit, klimt in de kooi, strekt zich uit, ook op de plaats waar híj lag… ze ruikt hem, een geur van adem… er is te veel daglicht… ze is te onrustig… ze hoort hem boven zich lopen… had liever gehad dat hij bij haar lag… ze treurt heel licht omdat hij het verkoos iets anders te gaan doen…

Ze ligt… ze ligt wakker… het daglicht… de onbekende geluiden, het onbekende bed… de onrust om het niet samen veilig zijn.

Ze hoort hem in de boot het trapje af komen.

Daar is hij.

Hij komt op haar toe, op het bed toe.

Hij gaat zitten op de rand, ziet op haar neer, gaat zitten op de plaats waar zij vannacht met haar hoofd lag, gaat zitten met zijn benen buiten.

Kijkt schuin naar haar gezicht. Zijn ogen! geen onderscheid tussen iris en pupil, ze zijn geslepen uit het zwartste, het verste zwart… daaronder het rood. Het is té gruwelijk, te mooi, te groots… dat het zwartste zwart iets menselijks is! iets van de menselijke ziel, inkt uit het diepste duister, de inkt van het gruwzaam onuitsprekelijke… Ze kijkt naar zijn gezicht, kijkt in de pupil, de irissen, dit diepste, dit verste zwart. Dat dit bestaat… deze zwartkleuring… haar lichaam stokt… ze weet… het is hem menens… hij kan het niet meer aan…

‘Ik kom je vragen naar huis te gaan,’ zegt hij… ‘Ik breng je zo naar de trein…’

Ze zwijgt… kán nu niet weg… hoe moet dat… hoe doet ze dat terwijl er niets dan onmacht is…

‘Mara… zeg iets tegen me.’ Hij. Hard. Geen kracht meer voor zachtheid.

Ze is verstarde buitenkant en slachtplaats binnenin. In de fuik gelokt… wild bewegen om haar heen… paniek… het water kleurt rood… ze kan niet weg, te veel geweld… houwen in haar rug… ze kan niet meer zwemmen… kantelt… drijft in haar eigen bloed…

Eindelijk heeft ze de macht. ‘Goed.’ Zegt ze. ‘Goed. Ik kleed me aan…’ Hard is haar stem.

Groot en stil zit hij bij haar tot ze is aangekleed. Het strikken van de schoenveters…

Hij vraagt van zichzelf het uiterste geduld om haar niet méér te kwetsen dan onvoorkomelijk. Hij wacht bij haar… behoedt haar… ademt met haar mee…

Haar opkomen tot staan…

De broekriem nog… o, waar is de broekriem…

Haar rondkijken. Haar handen die verspreide losse spullen in de koffer proppen.

Rugzak om. Jas over de arm.

Trapje op naar buiten. Hij ook. Hij met haar koffer.

Het dek over.

Jas om het middel knopen. Handen aan de reling, lichaam omdraaien, voet op het anker…

Voorzichtig neerkomen op de hoofdsteiger.

Het aantal benodigde dappere stappen doen.

Drie stenen treden nemen.

Grind, asfalt.
Laatste licht.

Ze draaien met de auto de weg op.

Ze zwijgen.

Er is nog geen schaduw van vrees.


Lucy Arts (1961) is schrijver, editor en coach. Verhalen van haar verschenen in De Revisor, in Tzum en op DIG. In 2015 gaf ze in eigen beheer de roman Weiniger uit.

Meer van deze auteur