I.

Het is lang geleden dat ik geregeld de Turkse eigenaar van de snackbar op het oude station van Delft bezocht, een bedachtzame man van eind twintig zonder humor, die zijn klanten degelijk maar werktuiglijk bediende en mij elke keer toevertrouwde hoe belangrijk het is een doel in het leven te hebben. Het was een zeer kleine snackbar waar je niet kon zitten; je werd bediend door een groot luik boven de vitrine met snacks waaruit je kon kiezen. De snackbar lag op de looproute naar de voetgangers- en fietstunnel en had een vrij uitzicht op het stationsplein en de fietsenstalling, waar het er altijd levendig aan toeging. De meeste drukte was er vanzelfsprekend tijdens de ochtend- en avondspits, maar ook op andere tijden had je genoeg vertier met dank aan de studenten die later in de ochtend colleges hadden of voor de avondspits naar huis gingen. Wanneer een trein weer zijn lading loosde en er een massa studenten richting de fietsenstalling stroomde, dacht ik aan de tijd dat ik daarvan deel uitmaakte en raakte in een weemoedige stemming, terwijl ik op hun gezichten het geheim van hun motivatie probeerde te ontdekken waaraan het mij had ontbroken. Ik had immers mijn studie zo goed als opgegeven; ik fietste niet langer om op de bestemming te geraken waar ik mijn droom meende na te jagen, maar voor mijn plezier. Ik verkende deze mooie stad, waarvan ik de schoonheid pas ontdekte sinds ik aan mijzelf had bekend dat het met mijn studie werktuigkunde niets zou worden. Je opent pas de ogen voor de wereld om je heen zodra je je van je dwanggedachten hebt bevrijd.

Hoewel ik dagelijks geplaagd werd door schuldgevoel en schaamte, genoot ik van mijn ontdekkingstochten in de prille lente. Ik maakte een fietstocht langs de Poldervaart richting Schiedam, slenterde over de grachten en haalde herinneringen op. Zo bleef ik een poosje voor de etalage van de wetenschappelijke boekhandel aan de Oude Delft staan, waar ik naast mijn studieboeken ook een rekenmachine van het merk Texas Instruments had gekocht, een van de nieuwste modellen met zeer geavanceerde functies voor sinus-cosinus, integraal, logaritme, enzovoorts; ik herinner me dat de toetsen op de machine mij zeer curieus voorkwamen en ik ze minutenlang bekeek, alsof ik er een wonder van verwachtte, dat wil zeggen: dat ik al die opgaven uit het studieboek calculus in een mum van tijd kon maken. Met het vallen van de avond – het werd vroeg donker – begaf ik me naar het station.

Voordat ik de trein naar Rotterdam nam, maakte ik een praatje met Gürcan, de eigenaar van de snackbar, die me elke keer vroeg wat ik die dag had uitgevreten, en misnoegd het hoofd schudde nadat hij mijn antwoord had aangehoord. ‘Dit is je tweede kans, bederf hem niet,’ zei hij met een ernstig gezicht, doelend op de eerste kans die ik in Turkije ‘kwistig’ had verspild. ‘Later kun je weleens spijt krijgen.’ Hoewel hij zijn best deed het te verbergen, klonk in zijn stem een licht verwijt. Hij drukte me op het hart dat hij één kans had gehad, die hij ook had benut. Daarna begon hij over zijn jongere broer, die net als ik zijn dagen sleet met ‘lanterfanten’ – hij tokkelde urenlang op zijn saz in plaats van zijn lessen te volgen (hij volgde een mbo-opleiding). Vervolgens tuurden we zwijgend naar de fietsers en voetgangers, en toen vond ik dat het tijd was om mijn trein te nemen.


II.

Eens keerde ik van een lange wandeling door de stad in het donker naar het station terug. De bui die me had overvallen was opgehouden en de wind die tijdens de bui in vlagen aanzwol was gaan liggen. De restauratie van een gebouw tegenover de bushalte was in het felle licht van de bouwlampen nog volop gaande. De avondspits was al voorbij; op het station heerste een stilte die alleen verstoord werd door een voorbijrijdende bus. Bij de snackbar zag ik een jongen van een jaar of zestien met dikke wenkbrauwen die in een boog om zijn ogen liepen de klanten bedienen; Gürcan stond naast de voorgevel te roken. ‘Daar heb je hem,’ zei hij zonder me te begroeten, met een hoofdknik richting de jongen. ‘Ik heb hem van zijn geliefde saz moeten wegrukken om hem hier te krijgen. Hij kan kiezen: ofwel mij in de zaak helpen of naar school gaan.’

De jongen hoorde het; op zijn wangen waarop de tl-lamp donsharen verlichtte, kwam een blos.

‘Je moet weten dat zijn mentor er alles aan heeft gedaan om hem op school te houden,’ ging Gürcan verder, ‘maar het maakt hem allemaal niet uit. Van zijn Nederlandse klasgenoten begrijp ik het wel, ze rusten op hun lauweren met dank aan hun ouders, en zij zijn van hier, maar wij niet: wij moeten juist dubbel zo hard werken als de Nederlanders, en dubbel oppassen.’

Bircan hoorde zijn broer zwijgend aan. Hij besefte dat hij niet voor vol werd aangezien en alleen op zijn waardering kon rekenen als hij braaf naar school ging. Onder het werken had hij onzekere blikken op mij geworpen, en een paar keer had hij aanstalten gemaakt om iets te zeggen, maar telkens had hij daarvan afgezien omdat wat hij zei kennelijk geen indruk op zijn broer zou maken.

We praatten een tijdje door; af en toe onderbrak Gürcan ons gesprek om zijn broer aanwijzingen te geven en wendde zich, na er zeker van te zijn dat zijn instructies werden opgevolgd, tot mij met de vraag: ‘Waar was ik gebleven?’ Die avond – en de andere keren dat ik hen bezocht – werd het me duidelijk dat de relatie tussen de broers gekenmerkt werd door een botsing van waarden. In de persoon van de oudste stonden hard werken, zich onthouden van de geneugten des levens, plichten en verantwoordelijkheid voorop. De geest van de jongste ademde met name ontplooiing, geluk najagen, genot in het leven en vrijheid. Hun communicatie ging niet verder dan de herhaling van hun eigen standpunten en het opsommen van de waarden waarop hun meningen stoelden, zij het dat Gürcan daar op een dominante en luidruchtige wijze uiting aan gaf, terwijl Bircan koos voor het stille verzet. Hij nam mij nauwlettend op om te bepalen of hij aan mij een bondgenoot of nog een bemoeizuchtige oudere broer had. Ik merkte dat ik me genoodzaakt voelde om de jongste niet teleur te stellen en de oudste niet tegen mij in het harnas te jagen, hetgeen mij behoorlijk vermoeide. Elke keer dat ik afscheid van hen nam, bleek mijn eigen ambivalentie ten aanzien van de waarden die zich bij de broers manifesteerden net zo vermoeiend te zijn.

Ik stond bij Gürcan niet in hoog aanzien. Hij liet niets van zijn antipathie blijken, maar ik voelde die wel. Hij vond dat ik te weinig zelfachting toonde en onverschillig was, geen ambities koesterde. ‘Als je je dag met een tevreden gevoel kunt afsluiten en naar bed gaat met het idee dat je gedaan hebt wat je hoorde te doen, dan ben je een gelukkig mens,’ zei hij. ‘Heb ik die dag een lagere omzet behaald, maar de klanten zijn tevreden weggegaan, dat heeft voor mij net zoveel waarde. Maar ik zie jou geen moeite doen om iets van je studie te maken. Dat is niet in de haak.’

Ik herinner me een ontmoeting met een Turkse man op een ferryboot in Turkije: hij wierp een kritische blik op de vele kranten die ik bij me had, en vroeg verbaasd of ik geen vaste overtuiging had. Ik antwoordde hem dat ik me niet verbonden voelde met een politieke richting of een ideologie, dat ik op zoek was naar de waarheid, voor zover die te doorgronden viel, maar dat ik mijn zoektocht niet wilde vernauwen door voor een bepaalde benadering te kiezen. Hij bleef mij enkele seconden lang aankijken en pruilde, draaide vervolgens zijn rug naar me toe en liep weg. Net zoals die man keurde Gürcan mijn zoekende geest af. Ik vermoedde dat er nog iets speelde, iets als afgunst, omdat het lot me goed gezind was en ik zomaar een tweede kans in de schoot geworpen had gekregen, die ik in zijn ogen aan het verspillen was. Voor iemand als Gürcan is zoeken naar je roeping kennelijk een zinloze, decadente bezigheid, wat je niet kunt verbloemen door er hoogdravende termen voor te bedenken.

Net als ik liet zijn broer zich niet vangen in wat er van hem werd verwacht. Zodra hij wakker werd greep hij naar zijn saz en bleef er uren op tokkelen. Hij had er maandenlang om moeten zeuren; Gürcan kocht de saz uiteindelijk omdat hij hoopte dat zijn passie een bevlieging zou zijn, maar het werd erger. ‘Als hij zijn saz hier had, zou hij zich zomaar terugtrekken in het magazijn en de klanten in de kou laten staan,’ liet Gürcan me geregeld weten.

Aangemoedigd door mijn aanwezigheid begon Bircan zich voorzichtig in het gesprek te mengen. Ik liet mijn waardering niet openlijk blijken, omdat ik bij Gürcan niet de indruk wilde wekken dat wij een blok tegen hem vormden. Ik probeerde te bereiken dat zij iets meer inzicht kregen in de denkwijze en de drijfveren van de ander, zodat ze meer begrip voor elkaar kregen, maar het lukte mij niet.


III.

Op een doordeweekse ochtend stapte ik uit de trein en hoorde ik Gürcan roepen. Hij trok me uit het zicht van Bircan en zei: ‘Het helpt hem misschien als je hem een keer naar de universiteit meeneemt en hij daar de sfeer proeft. Ik verwacht er niet veel van maar het is het proberen waard.’

Met een ernstig gezicht, zonder mij aan te kijken, vroeg hij me wat ik ervan vond. Ik voelde instinctief dat hij mijn mening niet hoog zou aanslaan omdat hij me geen goed voorbeeld voor zijn broer vond, maar hij hoopte desondanks dat mijn kennis van het onderwijssysteem en mijn verhalen over het studentenleven Bircan zouden motiveren.

Ik knikte.

‘Deze abi neemt je een keer mee naar de universiteit,’ zei hij. ‘Misschien steek je er wat van op.’

‘Kom mee,’ zei ik haastig omdat ik bang was dat zijn broer van gedachte zou veranderen, en toen wij ver genoeg van de snackbar stonden zei ik dat ik beslist niet de intentie had hem over te halen naar school te gaan; ik verzekerde hem ervan dat ik zonder een oordeel te vellen naar hem zou luisteren.

Wij liepen de Westlandseweg op, volgden de Zuidwal en kwamen op de Julianalaan aan. De zon scheen volop, maar er woei een frisse wind. Wij hielden halt bij de Faculteit Bouwkunde en ik wees naar een zijvleugel waar ik met een koptelefoon Nederlands had geleerd. Wij bereikten ten slotte de Mekelweg. Ik rook de lentelucht. De ochtenden in de lente hebben op mij altijd een buitengewone maar fragiele bekoring uitgeoefend. Op zulke momenten ervaar ik het meest intens dat ik het leven aanschouw alsof ik er geen deel van uitmaak – een buitengewoon plezierige ervaring – en besef tegelijk dat ik mezelf een hoedanigheid toeschrijf die ik niet bezit, wat elk moment mijn plezier weer kan bederven. Maar vandaag liet ik die ervaring niet toe, omdat ik een missie had. ‘Hier zijn de meeste faculteiten,’ zei ik wijzend naar een reeks gebouwen langs de weg. ‘Het is de droom van velen om op een van die faculteiten colleges te volgen – en af te studeren,’ voegde ik er na enige aarzeling aan toe. ‘Zo! Wat wil je weten?’

‘Hier kom je niet om een droom te verwezenlijken,’ zei hij ongeïnteresseerd om zich heen kijkend. ‘Mijn droom is saz te leren spelen en troubadour te worden. Muziek is voor een troubadour niet alleen een kunstvorm maar ook een medium om te communiceren.’

‘Als je het zo bekijkt, communiceren doe je ook via wiskunde: met cijfers geef je aan hoe groot voorwerpen of afstanden zijn, hoe de baan eruitziet van een steen die je in de lucht werpt. Natuurkunde stelt je in staat…’

‘Ja, maar dat is niet wat ik bedoel. Ik stop gevoel in mijn muziek en breng het vervolgens over op andere mensen.’

‘Dat doen architecten ook. In hun ontwerp drukken ze hun visie uit: hoe ze in een gebouw een ruimtelijk effect kunnen creëren of het lichtgehalte kunnen laten toenemen, hoe ze hun bouwwerk functioneel en comfortabel kunnen maken voor de gebruikers.’

‘Het medium dat je kiest moet ook iets in je ziel teweegbrengen. Dat heb ik alleen met muziek.’

‘Ik begrijp je,’ zei ik. ‘Laten we lopen.’

Nadat wij een tijdje langs de Delftse Schie hadden gewandeld dronken we koffie in een café, daarna zetten we onze wandeling voort richting het centrum. In die twee uur werd het me duidelijk dat Bircan in mij een geestverwant zag en dat hij daarom vrijuit met me kon praten over zijn passie voor muziek. De wandeling had zijn uitwerking ook op mij niet gemist: ik merkte dat ik hem mocht om zijn ontwapenende onschuld. Ik voelde genegenheid voor hem omdat hij een creatieve geest had, die naar manieren zocht om zich te uiten.

Toen we de snackbar naderden stak hij zijn handen in zijn jaszakken, zoals hij deed voordat hij iets ging zeggen, en liep een paar passen vooruit terwijl hij zich omdraaide. ‘Je moet niet slecht over mijn broer denken. Ik houd veel van hem en zou hem dolgraag blij willen maken en ik zou heel gelukkig zijn als ik zijn respect zou krijgen. Maar aan de andere kant voelt het niet goed iets te doen enkel om een ander te plezieren – hoezeer je die persoon ook genegen bent. Hij ziet het leven te veel vanuit plichten: hij is lief voor zijn kinderen omdat hij vindt dat hij het moet zijn als vader, hij is zorgzaam voor zijn vrouw omdat het de plicht van een man is, maar noch met zijn kinderen, noch met mijn tante gaat hij op een speelse, losse, gezellige manier om. Hij laat zich nooit gaan. Soms heb ik medelijden met hem.’

Bircan toog onmiddellijk aan het werk; de wandeling, het gesprek met iemand die naar hem luisterde en hem niets dicteerde had hem goed gedaan. Zijn vreugde en ijver ontgingen zijn broer niet. Voor het eerst zag ik hem glimlachen en voor het eerst bleef mij commentaar op mijn zinloze tijdbesteding bespaard.

Ik nam afscheid. Terwijl Bircan hartelijk naar me zwaaide besefte ik dat ik in zijn ogen meer gewicht had dan ik wilde, maar wat kon ik op hem overbrengen behalve mijn ambivalentie over wat belangrijk en zinvol in het leven is? Mij bekroop het ongemakkelijke gevoel dat ik zijn lot in mijn handen had en dat mijn invloed op hem bepalend zou zijn voor zijn levensloop.


IV.

Twee dagen later beëindigde ik mijn inschrijving bij de universiteit. Ik weet nog heel goed hoe ik mijn best deed niet door een van de broers te worden gezien. Ik kwam voordat de snackbar openging, haalde mijn fiets uit de fietsenstalling en ging naar de studentenadministratie. Ik dwaalde door de stad tot laat in de avond om ongezien mijn trein te halen.

Ik posteerde me bij de fietsenstalling om een laatste blik op de snackbar te werpen. Op het stationsplein was het stil; het had geregend en het schijnsel van de straatlantaren naast de ingang van de fietsenstalling viel op de natte stenen; op enkele meters afstand verspreidde een clematis met zijn witte bloemen een zware geur. In de hal van het station wachtten twee reizigers op de trein. Gürcan was nergens te bekennen; hij moest in het magazijn zijn. Door het luik van de snackbar zag ik de romp van Bircan, die af en toe voor even verdween en weer zichtbaar werd. Ik kon me er maar niet toe brengen naar het perron te lopen. Een man in een donkerblauwe jas kwam fietsend naar buiten. De gedachte dat ik er als een dief – en voorgoed – vandoor wilde gaan vervulde me met schaamte. Ik durfde mezelf de vraag niet te stellen waarom ik nu opeens had besloten mijn inschrijving te beëindigen terwijl ik dat maanden geleden al had kunnen doen. Ik kon het idee niet van me afzetten dat ik een jongen die ik kon helpen in de steek liet. Even later bedacht ik dat het zo beter was, omdat het beeld dat hij van mij had bezoedeld zou raken als hij me beter leerde ­kennen. Hij kon zich me beter blijven herinneren zoals tijdens onze ­wandeling.

Er passeerde een vrouw die me begroette. Er werd omgeroepen dat de trein naar Rotterdam over enkele minuten zou arriveren. Ik zag de twee reizigers in de hal naar de trap lopen.

Het werd negen uur. Het licht in de vitrine doofde, het luik van de snackbar rolde met veel kabaal naar beneden. Tien minuten later zag ik de broers naar buiten komen. Instinctief verstopte ik me achter een boom. Vervolgens liepen ze het stationsplein over. Ik volgde hen met mijn blik tot ze uit het zicht waren verdwenen. Ik had geen zin naar huis te gaan en bleef nog een poosje staan. Toen het fris begon te worden liep ik uiteindelijk naar het perron.

Sindsdien ben ik niet meer in Delft geweest en ik vraag me vaak af hoe het met Bircan is. Op de vraag waarom ik er zonder afscheid te nemen vandoor ging, heb ik mezelf nog steeds geen antwoord kunnen geven.

Kerim Göçmen (1957) is geboren in Turkije en woont sinds 1977 in Nederland. Zijn korte verhalen zijn in diverse tijdschriften gepubliceerd. In 2013 debuteerde met hij met de verhalenbundel Het geheim van de kromme neuzen. In 2015 verscheen de roman Rode kornoeljes, in 2018 opgevolgd door Kroniek van mijn schoolvakanties.

Meer van deze auteur