In de inleiding op zijn Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts schreef de Duitse historicus Golo Mann: ‘De student van de geschiedenis van de Duitse natie krijgt eenvoudig de indruk van een rusteloze slingerbeweging tussen extremen. […] Hun eigen filosoof, Nietzsche, noemde de Duitsers het Täusche-Volk omdat ze de wereld keer op keer verrassen met datgene wat men het minst van ze verwachtte.’ Die woordspeling op Deutsch en täuschen, stelt Mann, is raak. Een van de rode draden die er door de Duitse geschiedenis lopen is het vermogen tot verbeelding, en daarmee ook het verlangen om de werkelijkheid te herscheppen in overeenstemming met de verbeelding.

Die verbeelding gaat terug tot het Heilige Roomse Rijk. Terwijl het uiteenviel streden Duitse vorsten om heerschappij ervan, hoewel dat Rijk in werkelijkheid weinig meer op had met het machtige territorium van weleer. Het verbeeldingsvermogen dat nodig was om toch ten oorlog te trekken tekent, zegt Mann, deels de loop van de Duitse geschiedenis, tot aan de hitleriaanse fantasie van een duizendjarig rijk toe. Het idee van een machtig Duits Rijk als erfgenaam van het Heilige Roomse Rijk was ouder dan de nationaalsocialistische associatie en meer schatplichtig aan de Avondland-obsessie van intellectuelen uit de Weimarrepubliek dan aan Hitler. Wat het nationaalsocialisme gevaarlijk maakte was niet zozeer de oorspronkelijkheid van zijn dogma’s als wel de wijze waarop het deze oudere ideeën (verder) mismaakte.

Onder de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog aan Duitse zijde, merkte Mann op, was in die zin ook het idee van het grote Duitsland als Midden-Europees rijk, als erfgenaam van de Romeinse keizers. De Bundesrepublik produceerde geen Nietzsche of Spengler; historici waren geen profeten meer − Duitsland had genoeg van politieke en intellectuele orgieën. Historici hadden Duitsland in kwesties van politiek en moraal tijdens de negentiende en vroege twintigste eeuw aan de hand genomen, maar dat voorrecht was (niet zonder reden) nu verdacht geworden. Als ze al opvolgers in de academie hadden, dan waren het de natuurkundigen en de technici. Het verleden van historici als herauten van de Duitse historische missie was immers uitgedraaid op de nationaalsocialistische waanzin.

Duitsland (de Bondsrepubliek), oordeelde Mann aan het begin van de jaren zestig, was veranderd. De oorlogsgeneratie was nog geobsedeerd door haar onveroverde verleden, maar de jonge generatie van na de oorlog hoorde oude radio-opnames van Hitler, en vroeg zich af waarom hun ouders niet hadden moeten lachen om die stem en die boodschap. De Duitse staat had een andere vorm gekregen, politiek bescheidener, en het leek erop dat jongeren zonder het gekrenkte nationalisme van hun ouders naar de wereld keken. Maar Mann waarschuwde: wat de Duitser eeuwenlang had gekenmerkt was zijn onvoorspelbaarheid en vormeloosheid. De Bondsrepubliek zou evengoed een anomalie kunnen blijken.

Mede omdat Mann toch niet zeker van zijn zaak was, merkte Jeroen Koch op in zijn studie naar Mann, Golo Mann und die deutsche Geschichte, verbaast het niet dat Mann in de jaren zestig tegen Konrad Adenauer klaagde dat publieke intellectuelen in Duitsland zo weinig invloed hadden. Mann maakte zich zorgen om de afwezigheid van intellectuelen in het openbare leven van de jonge Bondsrepubliek, omdat hij voor hen de opvoedende opdracht zag om het land aan de hand te nemen. De jaren onder Adenauer werden gekenmerkt door een soort geestelijke windstilte en conformisme; door een stichtelijke verzoening met het verleden die evenzeer wortelde in vroomheid als in onverschilligheid. Toen in de jaren zeventig het verstikkende klimaat moest wijken voor een rauw politiek ontwaken (mede geforceerd door de Baader-Meinhofgroep) reageerde Mann angstig. De Duitse democratie was nog zwak, en hevige schokken konden haar ernstige schade toebrengen. De uiteindelijke erfenis van de Rote Armee Fraktion werd niet de omverwerping van de Bondsrepubliek. Men slaagde erin om tegen de etterende korst op het onverwerkte naziverleden te schoppen, maar meer deed het niet. Toch staat de Rote Armee Fraktion voor een tijd waarin de Bondsrepubliek weinig zachtzinnig ontwaakte uit haar apolitieke sluimer.

Frank Witzels grote roman Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch-depressiven Teenager im Sommer 1969 speelt tegen die achtergrond van verstikkend conformisme en onverwerkte trauma’s. In de door Witzel tot leven gewekte Bondsrepubliek dicteert het gezag in de vorm van kerk en staat de regelmaat van het leven. Witzel won vorig jaar, enigszins verrassend, de Deutsche Buchpreis met deze roman (de Nederlandse vertaalrechten zijn in handen van uitgeverij Lebowski).

De protagonist uit deze roman ontwaakt, zei de auteur in een interview, in de zomer van ’69 uit een kinderlijke slaap. Hij laat zijn jeugd achter, wordt zich steeds meer bewust van de wereld en zijn plaats daarin, maar kan diezelfde wereld niet echt het hoofd bieden. Tegelijkertijd vindt eenzelfde soort ontwaken plaats in de politiek. De grote en kleine geschiedenis raken elkaar. Die geschiedenis is door Witzel samengesteld uit een kakofonie van beelden en literaire vormen, monoloog en toneelstuk, de filosofische verhandeling en de verteltrant van een kind. Sommige gebeurtenissen worden verteld door de hoofdpersoon als ‘volwassen tiener’, andere vanuit het perspectief van hetzelfde personage als dertienenhalfjarige. De jury van de Deutsche Buchpreis omschreef de roman als ‘hybride compendium van pop, politiek en paranoia’. De roman bevat een namenindex, en sommige hoofdstukken zijn volgestopt met voetnoten. Witzel benadrukt dat zijn boek een lineaire vertelling uitsluit. In plaats daarvan moeten lezers de roman benaderen als muzikale compositie: ‘De sound van het boek was erg belangrijk voor me.’ Iedere bespreking van Die Erfindung der Roten Armee Fraktion doet per definitie onrecht aan de veelzijdigheid van het boek; het telt achthonderd pagina’s, en er is er niet één overbodig.

De verteller is een soort alter ego van Witzel. Ze delen een aantal biografische details, onder andere hun geboortejaar en de regio waarin ze opgroeien. Als personage komt de auteur zelf voor in een haast terloopse scène, namelijk wanneer een psycholoog de hoofdpersoon vertelt dat een kennis uit zijn jeugd, ene Frank Witzel, dood is aangetroffen in zijn woning, en dat een Turkse Duitser die banden heeft met islamistische kringen wordt verdacht.

De belangrijke vragen die het boek oproept gaan, strikt genomen, het handelingsbestek van het boek te buiten. De roman vertelt over een tiener en zijn excessieve verbeeldingskracht, wiens neiging tot verbeelding vanaf de eerste bladzijden duidelijk is. Het begint met een ingebeelde auto-achtervolging tussen de hoofdpersoon met zijn vrienden en de politie. In het handschoenenvak van de auto liggen waterpistolen die − helaas − ongeladen zijn. In een volgende scène speelt de hoofdpersoon met twee plastic figuren, een ridder en een indiaan, die hij Andreas Baader en Gudrun Ensslin doopt. De plaats van de Rote Armee Fraktion in het boek is beperkt: voor Witzels tiener gaat het vooral om de beweging als symbool, als baken om zich staande te houden in een tijdperk en een omgeving die hij maar moeizaam begrijpt.

Witzel speelt voortdurend een spel met zijn lezers. Onder iedere dubbele bodem zit een nieuwe dubbele bodem − ad infinitum zo lijkt het. Maar uiteindelijk is de roman vooral een consequent volgehouden oefening in de verkenning van de onbetrouwbaarheid van ons eigen denken. De Rote Armee Fraktion wordt door Witzels hoofdpersoon vrij letterlijk voor zichzelf uitgevonden: in een schrift tekent hij het logo, en met zijn vrienden verwerpt hij namen. De Tupamaros von Biebrich valt af. Van de buitenwereld krijgt hij slechts nieuwsflarden en halve boodschappen mee, die echter wel belangrijk zijn, en in de ordening van zijn eigen gedachten een nieuwe plaats krijgen toebedeeld. Zijn wereld is opgebouwd uit ongelijke delen verbeelding en realiteit.

Is die verbeelding wat de hoofdpersoon gek maakt? Die Erfindung der Roten Armee Fraktion blinkt uit in sympathie voor de gekte en vraagt zich bij monde van de volwassen hoofdpersoon af of genezing eigenlijk wel gewenst is als hij er zelf niet van overtuigd is ziek te zijn. ‘Wat is het voor een genezing als ik er zelf geen deel van ben?’ In de daaropvolgende zinnen wordt Nietzsche opgevoerd als beschermheilige van de geesteszieken. De waan bestaat niet buiten de persoonlijkheid van de hoofdpersoon zelf: ‘niet zonder mijn mening, mijn analyse, mijn interpretatie’.

Alleen die verbeelding onderscheidt de hoofdpersoon (de manisch-depressieve tiener) nog niet van alle andere mensen. De grote idee uit Die Erfindung der Roten Armee Fraktion is nu juist dat iedere poging om het leven van betekenis te voorzien begint bij het vermogen tot verbeelding: geschiedenis, politiek, cultuur − ze zijn het resultaat van ons vermogen om betekenis te zien, of patronen te ontwaren die ons grip geven op het bestaan en ons in staat stellen om de wereld op te delen in goed en kwaad. De ziekte, als dat zo genoemd moet worden, van de hoofdpersoon is dat hij zijn verbeelding niet in toom weet te houden. Zijn kwaal is niet dat hij betekenis probeert te ontwaren in het willekeurige patroon van het bestaan, maar dat hij veel te veel betekenis ontwaart, ook waar die redelijkerwijs niet gevonden kan worden. Het Beatles-album Rubber Soul smelt bij hem (geholpen door een medebewoner van het seminarie waar hij verblijft) samen tot een album vol met verborgen boodschappen uit het evangelie.

Witzel speelt met zijn lezers. Dat zijn hoofdpersoon redeneringen tot een absurde conclusie doordrijft betekent niet dat de ideeën die in eerste instantie ten grondslag liggen aan die redenering ook meteen krankzinnig zijn. Integendeel. Alleen in de overdrijving is de gekte zichtbaar. Het is niet zozeer gevoeligheid als wel overgevoeligheid voor symbolen en betekenis die de hoofdpersoon krankzinnig doet zijn. Tegelijkertijd (dat is het venijnige van de roman) begint het denken van de hoofdpersoon, zowel als tiener als later als volwassene, bij observaties die op zichzelf volstrekt zinnig zijn. Het maakt Die Erfindung der Roten Armee Fraktion niet alleen een studie naar een enkele manisch-depressieve tiener, maar ook naar de onbetrouwbaarheid van onze eigen hersenen en ons begripsvermogen. Het legt de paradoxale positie van de verbeelding bloot, die zowel aan de basis staat van ons begrijpen van de wereld als in staat is om een sluier over de werkelijkheid te werpen waarachter alle gevoel voor realiteit verloren gaat.

De echte Rote Armee Fraktion, die in de jaren zeventig een golf van terreur over Duitsland uitstortte, is evengoed schatplichtig aan de verbeeldingskracht als Witzels tiener en zijn fantasiewereld. Na Baaders ontsnapping uit de gevangenis schreven de leden van de Rote Armee Fraktion: ‘Het heeft geen zin om de verkeerde mensen het juiste uit te willen leggen.’ Op het eerste gezicht is dat misschien een poging om geen verantwoording af te hoeven leggen voor de terroristische methoden waar men zich van bediende. Maar er gaat meer achter schuil.

De verklaring van de leden van de Baader-Meinhofgroep raakt aan de grenzen van het wederzijds vermogen tot begrijpen. Wat betekent het precies dat er blijkbaar mensen zijn die het juiste − of zelfs de waarheid − niet begrijpen, en daartoe ook niet in staat zijn? Welke vorm van overredingskracht blijft er eigenlijk over als woorden er niet langer toe doen? De suggestie uit die verklaring van de Rote Armee Fraktion is toepasselijk radicaal: wat gesteld wordt is dat de Duitse bevolking (en die van de rest van de wereld, in wezen) en de leden van de Rote Armee Fraktion zich niet in hetzelfde mentale landschap bewegen. De terreurgroep heeft zo besloten dat er geen wederzijds begrip mogelijk is tussen mensen die geen deel uitmaken van dezelfde wereld. De verkeerde mensen zullen het juiste nooit begrijpen. Die ene verklaring markeert ook de waarheid in Witzels boek: wie geen toegang heeft tot het mentale landschap van de ander hoort niet tot dezelfde wereld − zonder gedeelde verbeelding geen gedeelde werkelijkheid.

Die nadruk op de hersengesteldheid is overigens niet Witzels eigen vinding. Na hun dood in de gevangenis liet de Bondsregering de hersenen van Baader, Meinhof, Ensslin en de anderen verwijderen om ze te kunnen bestuderen. Men wist zeker dat er iets vreemds aan de hand moest zijn met het mentale gestel van de terroristen; wat zou anders de reden kunnen zijn voor hun toevlucht tot moord, brandstichting en terreur? Over het onderzoek heeft de Duitse regering nooit iets prijsgegeven, maar het roept wel de vraag op: wat is dan eigenlijk de relatie tussen terreur en geestesziekte? Witzel lijkt terreur te beschouwen als balsem voor de manische ziel, omdat het rust brengt in de morele chaos. Terroristen stellen zich op een ondubbelzinnig standpunt: zij doen het werk van God, de Waarheid of de Geschiedenis. Terreur geeft Witzels manisch-depressieve hoofdpersoon een doel. Hij laat een van de behandelend artsen zeggen: ‘Terreur is zinvol werk voor depressieven.’

Het feit dat de Bondsregering de hersenen van de leden van de Baader-Meinhofgroep liet bestuderen wordt door Witzels verteller kort aangehaald, waarbij hij opmerkt dat het de regering op één lijn plaatst met de nazi’s, die immers hetzelfde deden. Deze en andere sporen van continuïteit met de nationaalsocialistische periode zijn bijzonder pijnlijk voor de hoofdpersoon. Een van zijn kwellingen is de onvervulbare wens om het naziverleden van de Duitsers ingekapseld te laten en het verlangen naar een mooi afgehechte wond. Overal in de Bondsrepubliek zijn echter sporen te vinden van de nazi’s, tot in het meest alledaagse taalgebruik. De hoofdpersoon verlangt naar een land dat gelouterd en zuiver is, verlost van de pijnlijke, historische erfzonde die steeds weer doordringt tot het heden. Omwille van die verlossing beschouwt hij de wereld in termen van goed en kwaad, en ziet hij zichzelf bekneld tussen martelaarschap en zondeval. In de kerk is hij misdienaar, maar zijn verhouding tot de christenheid is verwrongen; in zijn handen wordt het christendom een sjabloon die hij op de wereld om hem heen legt. Alles smelt samen: het martelaarschap van Jezus en de apostelen, de Beatles en de Rote Armee Fraktion.

De verbinding van het evangelie aan de Rote Armee Fraktion door Witzels manisch-depressieve tiener is raak, omdat er een ongemakkelijke waarheid in schuilgaat. Het zinnebeeld van de martelaar is diep verankerd in de West-Europese canon. Wat dat betreft hoeft de bereidheid van de echte Rote Armee Fraktion om te sterven niet te verbazen, en komt de stap van Witzels hoofdpersoon van het christendom naar zijn gefantaseerde terreurbeweging extreem, maar toch niet volkomen absurd over. Er zijn voldoende dwarsverbanden om de gedachtesprong aannemelijk te maken, en om te zien hoe de inbeelding van de tiener schatplichtig is aan een beeld dat diep verankerd is in de canon van de christelijke wereld. Hier sta ik dan, ik kan niet anders. Zijn dat de woorden van een geesteszieke?

Een van de meest betekenisvolle hoofdstukken in Die Erfindung der Roten Armee Fraktion volgt wanneer de hoofdpersoon voor het eerst is opgenomen in een kliniek voor geesteszieken. De daar werkende pastoor en psycholoog vechten, zo heet het, om de invloed op de ziel van de patiënt en uiteindelijk wint de psycholoog. De scène is uiterlijk een zedenschets van de geestelijke gezondheidszorg aan het einde van de jaren zestig, toen de clerus nog grote invloed uitoefende op het gezondheidswezen. Maar het hoofdstuk laat zich evengoed lezen als symbool van een omwenteling in het denken over de remediëring van politieke waan: van de heilzame geestestucht van de kerk naar het pathologiseren van de gedachten door de savants van de psychologie. De strijd om de ziel van de hoofdpersoon tussen de pastoor en de psycholoog lijkt wat dat betreft op de manier waarop vandaag over politiek wordt nagedacht: niet meer in de stichtelijke termen van de pastoor (die gedachte is fout of zondig; denk vlug aan iets anders) maar in de taal van de psycholoog (die gedachte is problematisch of ziekelijk; we moeten dit verhelpen).

De vraag is of het fair is van Witzel dat hij ervoor heeft gekozen zijn hoofdpersoon gek te laten zijn. De keuze is begrijpelijk, maar toch ook jammer, omdat het per definitie een pathologie maakt van iets wat er misschien baat bij zou hebben om eens niet als pathologie begrepen te worden. Wat voor Witzel spreekt is dat hij in het midden laat of zijn hoofdpersoon daadwerkelijk geestesziek is. Die dubbelzinnigheid maakt dat Witzel zijn lezers steeds kan blijven confronteren met de milde absurditeit van hun eigen denken.

Die Erfindung der Roten Armee Fraktion is een volkomen Duits boek. Het officiële en politieke Duitsland heeft in de tweede helft van de twintigste eeuw geleerd om de oprispingen van de eigen geest met het grootst mogelijke wantrouwen tegemoet te treden. De vraag is of daarmee het kind niet met het badwater is weggegooid. Het ontstaan vanuit de buik van de Duitse bevolking van de protestbeweging die zich tooit met de naam Patriotische Europäer gegen die Islamisierung des Abendlandes, spreekt wat dat betreft boekdelen. Het is de wraak van een te lang genegeerde hunkering naar verbeelding.

Als de Duitse geschiedenis iets leert, is het dat het altijd oppassen geblazen is als mensen, in de ban van bedreigde nostalgie, beginnen te verklaren dat het Avondland in de verdrukking raakt. Meestal loopt het uit op onverkwikkelijke toestanden. Het punt is echter dat de anti-islamitische protestbeweging zich bij uitstek bedient van een vocabulaire dat rechtstreeks tot de behoeftige verbeelding spreekt: het combineert een Spengleriaanse grondtoon over de ondergang van het Avondland met aanklachten tegen de Lügenpresse en een klaarblijkelijke kongsi van de elite die het Europese continent moedwillig zou doen overspoelen met moslims. Eén blik op het idioom van de Patriotische Europäer is genoeg om te zien dat het hier een beweging betreft die haar politieke program baseert op een donker visioen over neergang en verval, over de vernietiging van de cultuur door de toestroom van islamitische immigranten, en over hoogverraad van de elite aan het volk. Er is alle reden tot wantrouwen tegen dergelijke hallucinante ondergangsretoriek.

Heeft die ondergangsstemming iets met de werkelijkheid te maken? Vermoedelijk niet. Maar de statistieken die doorgaans tegen dergelijke angstvisioenen worden ingezet halen weinig uit, en de neiging om de alom in Europa woekerende identiteitspolitiek te pathologiseren als een oprisping van ontevreden burgers sorteert even weinig effect. Vrij naar Witzel: er kan geen genezing plaatsvinden als de ziekte niet eerst erkend wordt. Is het bovendien intellectueel eerlijk om een fenomeen dat door de Europese geschiedenis heen zo consequent en hardnekkig terugkeert − de hevige politisering van cultuur, afkomst en geboortegrond − als pathologie te beschouwen? Misschien is het beter om ervan uit te gaan dat met de terugkeer van Duitsland tot de identiteitspolitiek ook het laatste Europese land is teruggekeerd naar de normaliteit van voor de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Golo Mann krijgt, in zekere zin, alsnog gelijk: de Bondsrepubliek (en daarmee de naoorlogse West-Europese orde) is de eigenlijke anomalie; de retoriek over cultuur, identiteit en afkomst die ten grondslag ligt aan het nationalisme is in Europa de norm.

Is die retoriek dan geen nonsens? Zeker. Maar het is aantrekkelijke nonsens. Het vermogen tot verbeelding (en tot inbeelding, want daaruit bestaat de obsessie van de Patriotische Europäer in feite nog meer) is niet uitsluitend het domein van manisch-depressieve tieners uit een roman van Frank Witzel. Het is de essentie van politiek. Ieder teveel aan verbeelding wordt op zijn eigen manier pervers, maar een wereld zonder verbeelding is ook onhoudbaar. Wie de verbeelding negeert doet dat op eigen risico. Golo Mann wees precies daarop toen hij tegenover Adenauer zijn zorg uitte dat publieke intellectuelen een zo geringe rol speelden in de Bondsrepubliek, terwijl technici en natuurkundigen op een voetstuk stonden. De apolitieke Bondsrepubliek werd door de verbeeldingskracht van de Rote Armee Fraktion gewelddadig verstoord. Evenzo is het niet onbegrijpelijk dat de apolitieke stemming van het herenigde Duitsland (in een steeds hechter, even apolitiek Europa), tenslotte ook het land waar de verbeelding in de twintigste eeuw haar meest ziedende, verwoestende kracht had laten zien, dan toch een tegenreactie opriep. De nativistische politiek die in Europa aan de poort rammelt, inclusief de vaak paranoïde gekte die daarbij hoort, is een product van de inbeelding die ontstaat als de verbeelding wordt verwaarloosd. Het politieke leven kenmerkt zich door een ongelukkig, wankel en vaak ongemakkelijk verbond met de verbeelding. Dat is een waarheid die somber stemt, maar het is niettemin een waarheid. De verbeelding negeren kan niet − of ze komt terug en neemt wraak.

Thijs Kleinpaste (1989) studeerde Geschiedenis en werkte als speechschrijver bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In 2013 debuteerde hij met Nederland als vervlogen droom, een essay over nationalisme. Hij publiceerde onder andere in NRC Handelsblad, De Volkskrant en De standaard.

Meer van deze auteur