Als alles volgens plan verloopt, schiet ik een kogel door mijn kop. Een mooie breinbreker: ogen dicht, loop tegen het verhemelte, een beetje scheef, trekker overhalen (hou soepel die vinger, tot op de dag van je dood) en drink de kogel in. De hersenstam versplintert. Je schedel barst uiteen. En toch hoor je die knal. Het laatste contact met de wereld, het laatste zintuig dat nog werkt. Het oor heeft de vorm van een foetus. Opgerold in de buik van je moeder (waar het altijd nacht was) ving je er je eerste geluiden mee op − maar ook in je sterfseconde (als het licht al uit is) ben je een en al oor.

Het was maar een kleine advertentie in The Herald: ‘Wapens te koop. Nieuw en gebruikt. Met en zonder vergunning. Feredays & Sons. Victoria Building.’ The Herald was mijn wekker: elke morgen werd hij gestreken onder de deur van mijn hotelkamer geschoven, warm en knisperend van het laatste nieuws.

Meteen na het ontbijt nam ik een taxi naar Feredays. Prachtige winkel, totale chaos. Beheerd door twee broers, scheiding in het midden. Snor. Ze hielden geen kasboek bij, maar konden alles vinden. Geweren tegen de muur, kapmessen, tropenhoeden, muskietennetten, safaripakken en honderden kniekousen.

‘Verkoopt u ook pistolen zonder vergunning?’ vroeg ik aan de oudste van de twee.

‘Gaat u onder canvas?’ vroeg hij.

Onder canvas had ik geen vergunning nodig. De tent was een ander land. Wetten waren voor de stad, maar in het vrije veld moest een man zich kunnen verdedigen. ‘Tegen wild en andere ongenode gasten.’

‘Maar heb ik onderweg naar een wildpark dan geen vergunning nodig?’

‘U moet natuurlijk geen slapende hyena’s wakker maken.’ De man lachte om zijn eigen grapje. Hij leidde me naar de vitrinekast met pistolen. Het sleuteltje zat er nog in. Ik woog er drie in mijn hand: een Beretta, een Browning en een verdwaalde Rus. Ik kreeg een erectie, mijn vleespistool had er wel zin in. Ik woog de dood in mijn hand. De mijne. Maar ik woog ook mijn drift en bedankte voor de informatie. Ik verliet de zaak.

Na een doorwaakte nacht keerde ik de volgende morgen terug. Ik mocht niet weglopen voor de vrijheid. Hoe lang verlangde ik al niet naar een eigen pistool? Naar de zekerheid van een zelfverkozen dood. Mijn leven zou eindigen met een knal die het gewoel in mijn hoofd zou verstillen. Al van kinds af aan kon ik me erop verheugen zo de band met het gekkenhuis Familie (mijn oorsprong) voorgoed te verbreken. En juist dat verheugen (ik ben de baas van mijn toekomst) hield me in leven. Noem het een vorm van geluk.

De oudste Feredays maakte bij mijn binnenkomst een vrolijk schietgebaar: ‘I expected you!’ Fluitend liep hij naar de vitrinekast, het sleuteltje piepte in het stoffige slot. We kozen voor de Browning. De Baby Browning. Hij lag het lekkerst in de hand − koel, vertrouwd. Een loop niet langer dan mijn wijsvinger, een holster zo groot als de muis van mijn duim en de mond leek op die van een zogend kind. Staal, maar vol belofte. Ik tuitte mijn lippen, floot en streelde het gat met mijn tong. Zacht, zonder één enkele braam. Het pistool gleed makkelijk in mijn broekzak… niet te dik, niet te zwaar, aangenaam op de dij.

De jongste Feredays verbeet zijn verbazing in zijn snor en vulde behendig de patroonhouder. Zonder waarschuwing schoot hij in de planken vloer. Een knal waar niemand in de winkel van opkeek. Ook niet van het gaatje, dat even smeulde.

‘Fine gun, fine gun,’ zeiden de broers in koor.

Mijn oren tuitten nog lang na.

Het verhemelte is geen plank. Mijn vlees ribbelt daar en het leeft en klopt als je er de loop tegen drukt. Toch moet het makkelijk zijn. Mijn vaders vader deed het met een geweer. Het eerste schot doorboorde zijn rechteroor, maar het tweede was een succes. Zoon mocht hersendrab opruimen. Een mooie leerschool voor een jongen die soldaat zou worden. Dol op schieten – ook in vredestijd. We wonnen tientallen aapjes op de kermis. (Hij stierf ook gek, net als zijn vader, maar te jong om zelfmoord te plegen.)

Oefening was geboden. Een Browning moet naar je hand staan. Ik liep het veld in. Alleen, midden op de dag. Een blikje zou het doel zijn, of met een beetje geluk een pofadder. De zon had het landschap geel gebrand en doorntakken haakten aan mijn broek. Ik zag sporen van schapen maar hoorde er niet een, alleen het gekras van een verre waterpomp. De droogte sloeg in mijn mond.

Twee heuvels verder lag een boerderij. Ongemerkt volgde ik een pad dat langs een droge beek slingerde. De graspollen kleurden daar wat groener en er lagen witte uitwerpselen – jakhalsdrollen. Verkalkt kraakbeen, kneedbaar nog. De beek mondde uit in de restanten van wat ooit een dam geweest moest zijn. Er lag een door roest aangevreten golfplaat op de grond. Ik haalde de veiligheidspal over, deed een paar stappen naar achteren en schoot op het ijzer. Een prachtig droog schot met een blikkerige echo. Mijn oren zogen het op, vulden zich, proefden de verplaatste lucht en openden zich weer voor het veld: geklapwiek, de wind in de waterpomp. Ik schoot nog twee keer, met de ogen dicht… luisterend.

Jagen is luisteren, heb ik van de kermisjager geleerd. Vaders vinger over mijn vinger. En meer. Samen richten, wang tegen wang. Samen de trekker spannen. Overhalen. Samen luisteren naar de knal. Voelde je hem? De haartjes langs hamer, aambeeld en stijgbeugel: h aa s. Na elk schot rent er een haas door je oor.

Ik luisterde die dag in het veld… de wind kroop achter de golfplaat. De kracht van de kogels had het ijzer geknakt en op zijn kant geworpen. Het bolde en rilde. Een zacht huilen kroop eronder vandaan, menselijk bijna. Ik had op iets doods geschoten dat tot leven kwam: een roestige mond, kogelgaten als ogen en een gescheurde neus. Genoeg voor een gezicht, maar te veel voor mijn oren. Het huilen werd janken.

De lol was eraf. Ik smokkelde mijn Browning het land uit en verborg hem thuis in een ijzeren kistje. Soms pak ik het kistje op, houd het tegen mijn oor en luister naar een gekooide rammelaar. Maar hoe lang nog? Met het ouder worden neemt het verlangen naar de eindknal toe. De familie trekt. Hun lust tot waanzin roept. Ik hoor hun stemmen. Eens komt het uur dat de hoop is overwonnen − de hoop op leven. Dat ik handel naar hun genen en zeden. Dat de haas langs hamer, aambeeld en stijgbeugel schuurt en een rode vlag in mijn schedel plant. Dat ik eindig zoals ik begon. Als oor.

Adriaan van Dis (1946) groeide op in een repatriantenhuis aan de kust. Hij schreef romans en verhalen waarin kolonialisme, migratie en ontheemding een rol spelen. Ook al presenteert hij zich als buitenstaander, in al zijn werk heeft hij oog voor mensen die hartstochtelijk hun best doen ergens bij te horen. Als kind was Indonesië het land waar hij het meest nooit geweest was. 

Meer van deze auteur