Het was een warme middag, vroeg in de grote vakantie. Hij was op weg naar de diepe tuin achter het herenhuis waar een klasgenoot woonde. Henry, een jongen met stugge rode krullen die je uitbundig onthaalde als je onaangekondigd langskwam. Het zou vandaag niet anders zijn. Hij stelde zich de lome wiegende beweging van de hangmat voor, de ruisende schaduw onder de bomen en Henry die op een holletje chips en limonade zou aanslepen. En wie weet hing zijn oudere zus Julie er ook rond. Ze deed afwerend en onvriendelijk tegen Henry’s vrienden, die haar achter haar rug uitlachten om haar vooruitstekende boventanden. Ze hoefde hem niet aardig te vinden, als hij maar kon kijken naar haar lange, roodbruine haar, de sterke, rechte rug en haar borsten in het strakke zomerse hemdje, rond en hoog. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden, vooral als ze van een van de hangmatten naar de keuken liep, of iets uit het houten tuinhuis ging halen. Ze bewoog makkelijk en onbedoeld sierlijk. Al ging het veel te snel, toch leek het dan alsof hij naar slow-motionbeelden keek.

Het was niet ver lopen naar Henry’s huis. Een golf van geluid spoelde over hem heen toen het licht op groen ging op het kruispunt achter hem. Scooters en twee bulderende Harleys schoten voorbij, de stadsbus volgde zwoegend en sissend. De stad was al dagen oververhit en alles leek pijnlijk fel op te lichten in de zon, en nóg meer geluid te maken of te weerkaatsen dan anders. Op voorheen geurloze plekken wemelde het opeens van doordringende geuren en stanken. Hij liep langs wat ze de oude schoenwinkel noemden, niet omdat die langer bestond, maar omdat het een schoenwinkel was voor ouwe wijven. Ernaast zat een broodjeszaak, waar het nu extra druk was. Mensen stonden op de stoep aan bekers frisdrank te lurken of wurmden zich tegen de stroom in naar binnen om een ijsje of warme wafels te halen. Toen hij naar de etende mensen keek en de wafelwalm inademde kwam er een wee en misselijk gevoel opzetten. Maar snel doorlopen.

Er waren ook al winkels dicht vanwege de vakantie, zoals de bloemenwinkel en de kantoorboekhandel. Hier was het stiller en misschien viel het hem daarom meteen op dat de deur van de apotheek openstond. Vreemd, de strenge dames in witte jassen herinnerden iedereen er doorgaans aan dat de weldadige koelte in de winkel niet gratis was.

De medicinale geur was deze keer niet onaangenaam, eerder zacht, de belofte van verzorging en ontspanning. Het was stil en hij zag niemand. Hij stapte behoedzaam naar binnen, en bewoog met ingehouden adem richting toonbank. Onderweg hield hij even halt en keek in alle richtingen om zich heen. Nee, ook niet bij de planken met babyspullen en wetenschappelijke zonnebrandcrèmes. Komend bij de toonbank rook hij de schaal met drop en andere snoepjes. Het was zo stil dat hij het brommen en tikken van de tl-buis hoorde achter een reclame voor antirimpelserum. De deur naar het kantoortje achter de winkel stond open. Geen geluid en geen beweging.

Hij was nog altijd bevangen van verbazing. Zijn bewegingen vertraagd, zijn zintuigen op scherp. Geen begin van een reactie, een oordeel of een plan. Het kwam niet in hem op iemand te roepen of te gaan zoeken in het kantoor achter. Zelfs niet toen zijn oog viel op de kassa, die openstond, de gapende zwarte vakken in de lade, waarin alleen nog wat kopergeld te zien was. Hij deed een stap achteruit. Kippenvel in zijn nek, hij ademde diep uit. In zijn bovenbenen kon hij het voelen opkomen, het moment waarop hij het op een lopen zette en naar buiten stormde.

Hij schrok, als van een vuistslag vol op de maag, van het schuivende geluid van een sandaal en van de aanblik van de jonge vrouw die hurkte voor een lage houten kast, de deur open. Helemaal rechts in de hoek van de winkel, half verscholen achter een rek met folders met medische informatie. Hij vergat naar adem te happen.

Ze droeg een zwarte spijkerbroek en een lichtblauw shirt met kraag en korte mouwen. Ze had halflang donker haar met slagen en golfjes, donkere rechte wenkbrauwen en ogen die hem meteen vastgrepen, hij voelde het in de keel. Ze was niet bang, maar je zag in haar blik de scherpe lijn tussen aanval en vlucht als in de ogen van een wild dier. Vanaf het moment dat hij de apotheek was binnengelopen had hij geen enkele verboden handeling verricht, zelfs niet eens gedacht aan het jatten van snoep, pillen of condooms, en toch was het of zij hem betrapte. Hij bevroor.

De vrouw raapte de witte doosjes op die ze uit de kast gezocht had, griste zonder haar ogen van de jongen af te houden een smoezelig canvas rugzakje achter de kastdeur vandaan en propte alles erin. Ze kwam overeind, en bleek van zijn lengte, met nogal brede schouders in het dunne hemd. Ze zag dat hij allang had willen wegrennen, maar het niet kon.
De glimlach leek voor haarzelf, niet voor hem bedoeld. Hij schrok van de arm, die uit de rugzak schoot met een halfvol flesje bronwater. Ze kwam op hem af.

‘Hier, neem een slok. Vieze airco, krijg je een droge bek van.’

Het water was lauw. Op het moment dat hij het flesje teruggaf, vroeg ze: ‘Ken je de stad goed?’

‘Wat bedoel je? Ik ben hier geboren, maar ik weet natuurlijk niet alles.’

Ze trok een vies gezicht.

‘Goor, dat lauwe water. Kom, dan gaan we wat kouds drinken. Ik denk wel dat je me kunt helpen.’

Ze raapte een kartonnen doos op en drukte die in zijn handen. Het ding woog bijna niets, zijn zweethanden maakten donkere plekken op het lichte bruin. Hij liep achter haar aan en verbaasde zich erover hoe vanzelfsprekend dat was.
Bij de deur zette ze een zonnebril op en vroeg: ‘Een rustig café met een tuin of een binnenplaats, links of rechts?’

Ze bestelde een zwarte koffie, een jus en een glas mineraalwater met prik. Hij een cola. De tuin achter het café was verder leeg. Een paar tafeltjes met marmeren blad en tuttige vaasjes met bloemen. Er lagen grote vierkante tegels, beschadigd en oranjerood, zo oud dat ze afkomstig leken uit een middeleeuws klooster. Hij zat op het randje van de klapstoel, alsof hij ieder moment zou wegrennen.

Hij betrapte zich erop dat hij zich concentreerde op geluid van ver weg, de passerende vuilniswagen, een hoog boven de daken krijsende zwaluw, het sissen van de espressomachine voor in het café. Nog altijd had hij geen idee wat hij haar moest zeggen of vragen, maar hij had geen zin om weg te lopen. Waarom wist hij niet, maar het leek belangrijk om bij haar te blijven.

‘Heb je nog wat tijd? Ik ben helemaal niet bekend in de stad en ik moet voor drieën die doos afgeven in snackbar De Pinguïn, ken je die?’

‘Ja, dat is vlakbij, nou ja, niet ver.’

Ze knikte alsof ze dat al wist, of wist dat hij De Pinguïn kende. Met een leren bandje dat om haar pols zat bond ze haar haar in een slordige lage knot. Het gebaar waarmee ze de knoop aantrok was gedecideerd, bijna militair.

‘Wil je me ernaartoe brengen? Ik heb geen zin in dat gezoek.’

‘Da’s goed.’ Hij werd op slag rustiger en ging wat makkelijker op de stoel zitten.

‘Is ze even bezig?’ Ze knikte met een schuine hoofdbeweging naar het café en bedoelde het mollige meisje op roze gympen dat hen bediend had. Zij zat net te veel in de hoek van de tuin, maar hij kon als hij zich draaide tot voor in het café kijken. Het meisje was tafels aan het dekken aan de straatkant. Hij knikte.

Ze deed de brede leren riem los en gleed even opwippend van de stoel en sneller dan hij voor mogelijk had gehouden, uit haar zwarte jeans. Ze rolde hem op en stak hem in haar rugzakje. Daaruit diepte ze een flessengroen zomerjurkje op dat ze uitklapte zoals hij zijn moeder dat weleens met een tafelkleed zag doen, met een zweepslag. Ze stond op en stapte in het jurkje. Hij kon het niet helpen dat hij naar haar pezige bruine benen en zwart satijnen slipje bleef kijken. Ze ging zitten en trok haar shirt uit, legde het op tafel. Hij keek naar de kuiltjes bij haar sleutelbeenderen, haar borsten in de zwarte glanzende beha, ieder een hand vol.

Ze ademde diep uit en grijnsde naar hem.

‘Je kijkt je ogen uit, hè?’

‘Sorry.’

‘Nee, kijk zoveel je wilt. Dat is goed voor je.’

Terwijl ze haar armen in het jurkje stak en het over haar schouders drapeerde, stond ze op.

‘Kun je de rits even dichtdoen?’

Hij stond op en ritste het jurkje dicht. Haar gebruinde hand met de dikke roodkoperen ring om haar duim tilde de knot een beetje op.

Ze pakte haar shirt van tafel en stak het hem toe. Werktuiglijk pakte hij het aan.

‘Doe je T-shirt uit en trek dit aan.’

‘Waarom?’

‘Dan lijken we niet meer op die twee die de apotheek uit liepen. Doe je ook deze pet op.’ Uit haar rugzak kwam een dubbelgeklapte honkbalpet. Roestig roodbruin met een grote D erop. Rafels aan de rand van de klep.

Hij trok zijn T-shirt over zijn hoofd.

‘Nou, jij ziet er gezond uit. Wat voor sport doe je?’

‘Zwemmen.’

‘Nee, nou mag ik even kijken, wacht even met dat shirt.’

Hij keek haar recht aan. Nam ze hem in de maling? Ze fronste haar voorhoofd en kwam voorover om een hand op zijn borst te leggen. Hij deinsde achteruit.

‘Ben je goed?’

‘Bij de club misschien net boven de middenmoot.’ Zijn stem klonk een beetje wiebelig, dat had hij wel door. Hij pakte het lichtblauwe shirt en trok het snel aan. Het paste net, maar zat strak om de borst en in de oksels. Daar voelde hij natte plekken in de stof.

‘Hoe oud ben je eigenlijk?’

‘Zestien.’

‘Shit, ik had je achttien of negentien geschat.’

‘En jij?’ Hij keek naar haar handen en slikte. Snel nam hij een slok cola.

‘Ik ben zevenentwintig. Maar vanbinnen veel ouder.’ Ze pakte een sigaret en stak die aan. Ze bood hem er ook een aan, maar hij weigerde.

‘Hoe kun je nou vanbinnen ouder zijn? Heb je een ziekte?’

Ze schoot even in de lach.

‘Misschien is het wel een ziekte.’ Haar glimlach was niet zelfverzekerd als eerder, ze leek even niet te weten hoe het verder moest. Het was stil en hij aarzelde of hij zou doorvragen.

‘Staat je goed dat shirt. Je schouders en armen komen er mooi in uit.’

In een opwelling knikte hij onverschillig en rekte zich uit. De armen hoog boven zijn hoofd gestrekt en hij geeuwde. Daar moest ze om lachen en ze kwam voorover in een wolk van sigarettenrook.

‘Ik mag jou wel. Hoe heet je eigenlijk?’

Hij zei zijn naam.

‘Ik ben Tanja.’

Ze trok haar wenkbrauwen op terwijl hij sprakeloos in haar ogen keek. Hij zat rechtop, zijn handen gevouwen in zijn schoot; hoe kwam hij hier terecht? Waar was hij?

Bij De Pinguïn zat een klant op een kruk naast een vitrine met blikjes frisdrank. Een uitgezakte vent van in de veertig met een pilotenzonnebril. Een paarse polo. Zoals Tanja had opgedragen, zette hij de kartonnen doos naast de man op de kruk, draaide zich om en betaalde aan de balie een blikje fris. Het klopte dat de man in de paarse polo toen een bruine envelop op de balie legde. Nadat hij het blikje fris uit de koelvitrine gehaald had, pakte hij de envelop en liep naar buiten. Om de hoek, op een bankje bij de brug, zat Tanja op hem te wachten. Ze sprong op toen hij kwam aanlopen, sloeg uitgelaten een arm om hem heen en kuste hem in zijn nek, vlak onder zijn oor. De envelop verdween razendsnel in haar rugzak.

‘Dank je wel, je bent een schat!’

Zijn hand was al onderweg, automatisch een baan om haar middel zoekend, alsof hij zoiets iedere dag deed, haar al jaren kende, of het bij tientallen vrouwen had gedaan. Maar ze stapte van hem weg en blies de lucht uit met bolle wangen. Opgelucht.

‘En nu?’ vroeg hij.

‘Ik heb honger, en jij?’

Ze aten couscous met lamsvlees en gestoofde groenten, in kleersmakerszit op kussentjes op een Perzisch tapijt aan het water, de tajins tussen hen in. De stad gonsde van de zomerse drukte. Cabriolets met harde muziek, bootjes met borrelende mensen, groepen toeristen op kroegentocht. De hemel begon te verkleuren, er stak een briesje op, de avond kwam eraan. Ze vertelde over een reis door Marokko, een dag wachten op de bus in een stoffig bergdorp waar het angstaanjagend stil was en het leek of de zon zo hard scheen dat de tijd niet vooruit was gekomen sinds 1910.

De karaf met rode wijn was snel leeg. Ze maakte er een punt van die tot de laatste druppel eerlijk te verdelen. Ze betaalde uit de envelop.

‘Ik moet nog wat afleveren buiten de stad en ik zie op tegen de reis alleen. Wil je met me mee? Dan kunnen we onderweg nog wat kletsen.’

‘Is het ver?’ Zonder telefoon op zak was het makkelijker alle gedachten aan thuis, zijn moeder, zijn kamer te verdringen. Het was alsof hij al op reis was, ver van huis.

‘Nee, nog geen uur rijden, misschien maar iets meer dan een halfuur. Ik vind het fijn bij je. Je hebt nog zo weinig over jezelf verteld, ik ben nieuwsgierig.’

‘Maar ik ken je helemaal niet,’ stamelde hij en hij verbaasde zichzelf daarmee. Ze nam zijn gezicht tussen beide handen. Hij rook een mengsel van haar parfum, haar zoetige zweet en het gekruide eten.

‘Dat bedoel ik nou precies,’ zei ze en ze kuste hem op het voorhoofd. Toen ze hem losliet leek zijn hoofd groter geworden en de huid van zijn voorhoofd dunner.

Op de achterbank van de taxi lag ze tegen hem aan, zijn arm om haar heen, zijn hand zelfbewust boven op haar heup. De chauffeur draaide slome dub reggae, de bassen trilden door in de achterbank.

‘Ik wed dat je geen zussen hebt,’ zei ze.

‘Nee, dat klopt. En jij?’

‘Ik heb twee zussen en twee broers, maar jij hebt ook geen broer, denk ik.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Door hoe je naar me kijkt. Er is iets heel stils in je. Ik zie jou naar je moeder kijken, wetend dat niemand jou ziet kijken. Geen broer, geen vader.’

‘Ik heb een vader, net als iedereen. Alleen hij is al zes jaar weg.’

‘Dat bedoel ik. Kijk je veel naar je moeder?’

‘Nee, hoezo?’ Voor het eerst ergerde ze hem.

‘Sorry, dat was zeikerig van me.’ Ze richtte zich op en maakte zich los van zijn arm. Ze staarde uit het raam en speelde met de koperen ring om haar duim.

‘Waar gaan we eigenlijk naartoe?’ vroeg hij.

‘Dat is de mooiste vraag die je vandaag gesteld hebt. Naar Mitchell. Hij is illegaal en seropositief en ik breng hem zijn medicijnen.’

Het duurde even voordat hij de gebeurtenissen van de dag op een rij had. Er waren nog veel vragen open, maar hij wist niet wat hij zeggen moest. Omdat ze naar buiten bleef kijken in de zomerse duisternis met bewegende autolichten en het ordelijke patroon aan lichten van een Vinex-wijk, legde hij zijn hand op haar schouder.

Ze keek hem aan alsof ze elkaar al jaren kenden en hij met niemand zo kon praten en zwijgen als met haar. Ze knipperde niet, ze glimlachte niet, ze bekeek hem, zoals zijn moeder tegen de leerlingen in haar meditatieklas zei dat ze moesten kijken naar de lotusbloem in de schaal in het midden van de kring.

‘Als we er zijn geef ik je geld mee voor de terugreis, oké?’ Haar stem was bijna gefluister, zo zacht.

En ze kuste hem zacht op zijn mond. Kort, met ontspannen, gesloten lippen. De taxi schoot door het donker naar een dorp waar hij nog nooit van gehoord had. Tanja zei dat hij terug naar huis moest, dat het voorbij was. Maar het was net begonnen, het was volop aan het gebeuren!

Ze pakte zijn hand en kuste die.

‘Je bent oké, jij wordt een goeie vent. Je hebt me er echt doorheen geholpen vandaag, daar ben ik je dankbaar voor.’
Ze liet zijn hand niet los en haar glimlach was anders. Niet spottend en stoer, zoals in het begin; niet onzeker, zoals later, maar als een omhelzing waarmee je een oude vriend begroet.

‘Vind je me eng?’ Voor het eerst, in dit schemerlicht van de taxi, zag hij lijntjes om haar ogen, haar leeftijd, en vroeg zich af wat ze in die elf jaar dat ze ouder was dan hij had meegemaakt.

‘Nee, ik geloof van niet. Ik vind het tof dat je me niet als een kind behandelt en ik vind je vreselijk mooi om naar te kijken.’

‘Wat zie je dan?’

‘Je verbaast me de hele tijd. Alles wat je doet en zegt verrast me, ik heb het idee dat als ik bij je ben letterlijk alles kan gebeuren, zomaar, ieder moment.’

‘En dat is mooi?’

‘Ja, ik val op vrouwen. Bij een vrouw is dat heel mooi.’ Het was even stil en hij hoorde haar diep uitademen.

‘Beloof je dat je vannacht naar huis gaat?’

Hij knikte en hij keek naar buiten, naar de bewegende nacht van de snelweg. Ze passeerden kantoorgebouwen, de onverlichte ramen als glimmende zwarte gaten in het beton. Hij stelde zich voor dat ze open waren en zwermen zwaluwen in lange slierten naar binnen vlogen en er aan de andere kant weer uit vlogen, pijlsnel, in een naar zichzelf terugkrullend lint, eeuwig door. In en uit. De stem van zijn moeder, die zei: Wees een zachtjes klepperende deur, met je adem die in en uit gaat, open en dicht, laat de lucht eruit stromen en vertrouw erop dat je weer zult volstromen, vanzelf, je hoeft nergens heen, je hoeft niets te doen, je bent hier, je rust onbeweeglijk in jezelf en je leeft, je hebt geen reden nodig.

Dit verhaal is een voorpublicatie uit de verhalenbundel Nieuwe lusten, die op 1 april ter gelegenheid van 500 jaar De tuin der lusten van Jheronimus Bosch zal verschijnen bij uitgeverij De Geus.

Dirk van Weelden (1957) is schrijver en redacteur van De Gids. Hij debuteerde in 1987 samen met Martin Bril met Arbeidsvitaminen. Het abc van Bril & Van Weelden, daarna in 1989 solo met Tegenwoordigheid van geest. Hij schreef romans, novellen en bundels met essays en verhalen. In 2022 verscheen zijn meest recente titel: Het voorbeeld van hun liefde.


Meer van deze auteur