We lopen de Zapfenstreiche. De trompetten zijn aangesloten op mijn brein, dat zwelt bij ieder geluid, straks vallen mijn ogen eruit, of dicht, of ik ga omver – het is ons laatste jaar bij het Jung-Schützengilde en ik weet zeker dat ook Florian een grotere kater heeft dan in het eerste jaar. Ze kunnen honderd redenen geven, maar ik denk dat dat zware hoofd op feestdagen de enige reden is om na je zesentwintigste naar het Alte Schützengesellschaft te gaan. Die hebben ook om de drie jaar een feestweek, maar dat duurt tot minder laat.

We sterven uit, de jeugd, aan ouderdom. Er bestaan foto’s van deze parade waarop iedereen uit het dorp komt, we hoefden niet aangevuld te worden met jonge mannen uit naburige oorden. De taptoe was groter en in zwart-wit, ik was er nog niet, mijn grootvader wel, hij loopt in het gelid met de rest. Ze kijken ernstig.

Wij zijn niet ernstig, de jeugd is dat niet, wij zwaaien onze benen naar voren, duwen onze reet naar achter, als in een Charlie Chaplin-film. Iedereen aan de kant lacht, omdat we jong zijn. Onze ooms en tantes en vaders en moeders, onze oudere en jongere broers en zussen. Ze lachen en klappen. Dit zijn de momenten dat we moeten beseffen dat niets voor eeuwig is. En tegelijkertijd verwacht ons publiek dat we zorgeloos zijn, dat we een afspiegeling zijn van de baldadigheid die iedereen bij onze leeftijd verwacht. Wacht maar, zeggen onze vaders, later heb je verantwoordelijkheden en dus is er later niets meer te beleven. Dan kijken ze ons spijtig aan, de vaders, want wij zijn die verantwoordelijkheden.

Florian houdt zijn geweer ongelukkig vast. Net als de rest balanceert hij het rechtop op zijn ene hand, terwijl hij met de andere arm voorkomt dat het valt, het geweer leunt ertegenaan, maar die arm houdt hij gestrekt voor zich uit. Ik krom mijn eigen arm en hoop dat Florian het ziet. Hij is bleek, tegen het groene aan. Uit onze geweren steken bloemen, ik heb een gele en Florian een oranje. In de verte zie ik mijn vader staan. Hij heeft zijn armen over elkaar en glimlacht trots en spottend, als ik hem vanavond spreek gaat hij vertellen over zijn dagen met Ulrich en Peter, de keer dat de oude Martin, die toen nog jong was, in de tuba van Klaus braakte na een avond als die van gister. Ma zal steeds aan vader vragen of hij nou eindelijk wil dansen, ze zal hem omkopen met bier.

Mijn kop, mijn kop. Verlos me, bid ik in stilte, maar het schijnt dat God op dit soort dagen een oogje dichtknijpt, blind is.

Ze draaiden ‘Time of My Life’ in de Stadthalle, de schutterskoning danste met z’n koningin en de commandant met een ander meisje in het roze en zo stonden er vijf paartjes uit de maat te dweilen terwijl om ze heen de ouderen vertederd toekeken en wij, als we hoopten dat alleen de kerels het zagen, met onze heupen stootten. Ik was Kim buiten verloren. Althans, ik had haar laten staan voor de kraam met patat en worst, ze zei steeds dat ze moest eten. Je doet maar, zei ik, ik vind haar niet eens aardig, zij mij ook niet, maar je moet wat – ze was te dronken om te neuken na afloop. Ik ook, denk ik, ik heb het niet uitgeprobeerd.

Ze staat niet aan de kant, misschien is ze terug naar haar dorp. Haar broer loopt helemaal achter in de parade, ver achter Florian en mij, het is een jongen die zo lang is dat ze speciaal voor hem een groter geweer hebben gemaakt van hout, omdat het er anders zo potsierlijk uit zou zien.

Jij kan alle kanten op, zei mijn grootmoeder vroeger, en ze wees in de richting van waar ze dacht dat steden lagen. Je kan naar de universiteit, of een interne opleiding volgen bij een groot bedrijf. Je kan voor de televisie gaan werken of tandarts worden, als je het maar niet hier doet, jouw toekomst is groots, ik zie het aan je ogen. Zo praatte ze ook tegen mijn vader vroeger, dat moet wel, we hebben dezelfde ogen.

Ik heb dorst. David, naast me, ziet eruit alsof hij pasgeboren is, zo fris, hij is pas negentien en ik vraag me af of hij hetzelfde ziet als ik. Dat we onze borst breder moeten maken, maar zoals jonge katjes hun haren uitzetten of ganzenkuikens kwaad hun vleugeltjes spreiden. Toen ik negentien was dacht ik helemaal niet na, niet over dat soort dingen, ik dacht alleen aan wat er zou gebeuren als ik dat geweer ineens op iemand uit het publiek zou richten. Het zijn goeddeels nepgeweren, en de echte zijn niet geladen, maar het gaat om het gebaar, toch? Ik wilde het geweer op een kind richten. Het neergooien. Roepen: Fick dich en naar mijn kamer gaan om poëzie te schrijven of naar Paderborn voor een avond tussen andere mensen dan die van hier. Dromen van de wereld over liften.

Dat was vroeger. Nu werk ik in de boekwinkel en heb me neergelegd bij het feit dat ze alleen damesromans en glitteragenda’s inkopen.

Nog één ronde. We schoppen onze benen minder hoog en de jongens die sabels dragen kunnen ze niet meer zo ver van hun lichaam houden, we zijn moe en geen soldaten. Alleen de Spielmannszug heeft genoeg uithoudingsvermogen voor drie oorlogen, uitgevochten met tamboerijnen, dwarsfluiten en grappen over je moeder. Ik weet niet wanneer ik gestopt ben met schrijven, gestopt ben met denken dat ik anders was, ik weet niet of het uit tevredenheid gebeurde of gemakzucht. Ik ben bang dat ik moet overgeven.

Straks eten Florian en ik Currywurst van matige kwaliteit en daarna een pizza met plastic kaas erop en misschien dat we onze hoofden even in het peuterbadje in het park hangen, het badje dat zo koud is dat het alleen geschikt is om de zwakke peuters voor altijd te scheiden van de flinkerds. Als we weer oké zijn drinken we bier en gaan we kijken hoe kinderen elkaar tot moes rijden in de botsauto’s en daarna gaan we de Stadthalle in voor de echte maaltijd, aan lange tafels die we daarna opzij schuiven. En dan gaan we dansen en schreeuwen tot alleen de dorpelingen overblijven en we zullen roepen dat we nooit meer weggaan, dat we de klinkers koesteren en de kerken, we koesteren de korenvelden en de kersenbomen en de flauwe bergen. We zullen om elkaars schouders hangen zoals we dat om de drie jaar doen, steeds iets ouder, en we zullen op onze kippenborsten trommelen en onze klauwtjes uitslaan, we spugen melktanden uit als we vechten om de meisjes die nog jaren meegaan. Dat zullen we allemaal doen en daarna is het overal te laat voor, gelukkig is het eindelijk overal te laat voor.

Roos van Rijswijk schreef onder meer de roman Onheilig en de verhalenbundels De olifant van de bovenbuurman en De dwaler. Ze richtte de J.M.A. Biesheuvelprijs op, recenseert voor NRC Handelsblad en geeft les aan de Schrijversvakschool. Ook werkt ze op en voor podia als presentator en interviewer.

Meer van deze auteur