Die mof heeft me weer niet gegroet,’ riep Hanna uit de gang.

Ze sjouwde boodschappen naar de keuken en begon ze luidruchtig uit te pakken.

Haar man grinnikte alleen. ‘Die mof’ – dat was een sympathieke Duitse buurman van de portiek ernaast, met een brilletje op, een tanige, serieus kijkende vrouw en een stel opgewekte, actieve kinderen van een jaar of zes. ‘Die mof’ groette Hanna niet. Maar wat kon hij er in godsnaam aan doen? Naar hem toe lopen en vragen: ‘Dag, waarom groet je mijn vrouw niet?’ Kennelijk had de Duitser er zijn redenen voor en die moest ze in acht nemen of op zijn minst accepteren, zoals het ook hoorde in een beschaafde maatschappij, maar dat zei haar man natuurlijk niet hardop. Wat wou ze nou van hem? De Duitser Willy beledigde haar niet, hij schold haar niet uit, hij spuugde niet op de grond als de Surinaamse adolescenten wanneer zij hem naderde, hij bekeek haar ten slotte niet met een brutale blik. Hij liep gewoon aan haar voorbij zonder te groeten, en dat was het.

‘Natuurlijk heeft hij mij gezien,’ ging Hanna door. ‘Hij trok zelfs met zijn hoofd in mijn richting, zo,’ ze draaide met een ruk haar hoofd opzij als een Oezbeekse die de hoofddans uitvoert, ‘en meteen terug, hij spuugde mij gewoon recht in mijn gezicht.’

‘Niet dramatiseren, Hanna.’

‘Juist, zeg ik je, recht in mijn smoel, die racist.’

‘Mij groet ie gewoon.’

‘Jou… Jij bent een Germaan, één bloed.’

‘En Stanley is zijn beste vriend, hun kinderen spelen altijd samen. Praat geen onzin.’

‘Over de Antillianen hebben ze zich niet uitgelaten in hun rassentheorie, daarom is hij zijn beste vriend, superlegalistisch is ie, zoals zij allemaal…’

Hanna draafde door en of ze dat niet wist. In hun multiculturele flat gedroeg Willy zich ronduit voorbeeldig. Hij groette iedereen, maakte grapjes en vroeg tamelijk oprecht hoe het met iedereen ging. Hij had ook zo’n open, democratisch gezicht dat in de verste verte niets weg had van die wellustig-onheilspellende koppen van de Pegida-demonstranten, zo weggeplukt van de schilderijen van Jheronimus Bosch. Nog pas geleden stond hij beneden met een Russische van drie hoog te ouwehoeren, en maar lachen en ‘ziccher, ziccher’ rondstrooien. Hanna had ze uit het raam gadegeslagen, terwijl ze zich opvrat van jaloezie.

‘Ik ben voor hem een inferieur ras, ja ja, zucht maar weer, ik weet het gewoon, ik voel het…’

‘Je zou ’s wat minder moeten voelen, emoties zijn ons gegeven om ze onder controle te houden,’ zei haar man en hij voegde eraan toe, terwijl hij de keuken verliet: ‘O ja, zou je vanavond alsjeblieft niet over de rassentheorie willen beginnen? Anders schrikken onze gasten zich een hoedje en komen nooit meer. En dan belanden wij mooi in een sociaal isolement.’

Het meest was haar man bang niet voor terminale ziektes, voor ontslag, een volledig en onomkeerbaar faillissement, met de bedelstaf en nachten onder de brug als gevolg, kortom voor al die dingen die zij vreesde, niet eens voor terroristische aanslagen en islamieten, een akelig gevoel waar iedereen dezer woelige dagen recht voor uitkwam, maar voor sociaal isolement, de gesel van de eenentwintigste eeuw. Met een pakje kwark uit de sklep Polski in haar hand gedrukt, schoot Hanna achter hem aan.

‘En dat ik die brief uit zijn Heimat in zijn brievenbus had gegooid? Telt dat dan niet mee?’

Voorzichtig bevrijdde haar man het verfomfaaide pakje uit haar vingers en liep terug naar de keuken. ‘Hoe kon hij nou weten dat jij het was?’ Hij hief zijn handen naar het plafond, ‘alsof je iets bijzonders had gedaan, gewoon een buurplicht vervuld. Wat moet ik nou met jou, hè, mijn schone Hanna Polonia?’

Hij legde het accent op ‘ik’ en keek haar nu peinzend aan, hakte toen de knoop door. ‘Zou je misschien toch aan je zelfbeeld willen gaan werken?’

‘Lieve schat,’ antwoordde ze kalm. ‘Wat jullie hier collectief een laag zelfbeeld noemen, en dat is natuurlijk precies wat jij nu bedoelt, heet bij ons trots.’

‘Dan weet ik het ook niet meer.’ En hij verliet de keuken, nu definitief, dat stond op zijn rug geschreven.

‘En hoe hij bij de voorzitter van de VvE zit te slijmen, werkelijk niet te pruimen, zo verzot als ze zijn op hiërarchie, ook hun nationale kenmerk.’
‘Niet alleen hún kenmerk,’ antwoordde haar man terwijl hij in de schemer van de kamer oploste, en hij had gelijk.

‘Een hark, een ongelikte beer, een barbaar…’ kwelde haar trots haar in de keuken. Als in een film werden in haar geest al die keren gedraaid dat Willy haar zonder groet had gepasseerd. Zie: hier legt hij iets aan zijn zoon uit, gebogen over de fiets, hij kijkt op, ziet haar en duikt subiet met zijn kop nog dieper tegen het fietswiel, hier stapt hij haar fier tegemoet uit de garage, nog een luttele twee meter tussen hen in, maar plotsklaps remt hij bij een vuilnisbak – warempel een geschenk uit de hemel! – en begint zijn jaszakken erin om te keren, nu racet hij op de fiets langs haar – helemaal een makkie – zijn ogen achter zijn brillenglazen zuigen de horizon op, geen ruimte meer voor andere objecten, en nu loopt hij over het pad langs hun flat, ook zij loopt, ze kruisen elkaar en weer hetzelfde, helemaal niets dus, behalve dat ze hem meteen achter haar rug iemand vrolijk hoort groeten en zelfs een praatje aanknopen. Als bijvoorbeeld Stanley haar niet groette, of Marije van twee hoog, of Rob met zijn Cecilia, en zelfs Menno, zouden haar kwellingen een stuk draaglijker zijn. Want hun hoofden, zo scheen haar toe, zaten vol met een of andere soep waarin aldoor voor haar onbegrijpelijke reflexen, complexen en fobieën werden gekookt die gaandeweg in een troebele en brandbare substantie transformeerden, die ze dan met moeite binnenhielden. De wereld van waaruit zij de gemeenschappelijke trappenhuizen betraden stelde Hanna zich voor als ongezellig, met lage plafonds en groen geschilderde muren, zoals in de kantines en ziekenhuizen uit haar armzalige socialistische jeugd. In die van Willy daarentegen was alles ruim, licht, doordacht en betrouwbaar, daar heersten heldere proporties en kalmte, als in een degelijk warenhuis, waar alles zo intelligent is uitgestald dat je meteen weet wat je nodig hebt en waar je alles kunt vinden, van een uienkam tot aan de hippe elektrische grilloven voor op het balkon toe. Maar Willy groette haar niet, en versperde haar daarmee de toegang tot die volmaakt georganiseerde Lebensraum waarin ze alles beter leek te begrijpen dan in haar eigen ‘ik’. Dat is het hem juist, dacht Hanna, hij wil geen rommel… Duitsers en Polen, orde en chaos, gedachte en droom, analyse en geloof, verstand en gevoel, ijs en vuur, West en Oost, and never the twain shall meet…

Vandaag is de Poolse hem weer straal voorbijgelopen. Van verontwaardiging had hij haar bijna nageroepen, maar hij wist zich toch te beheersen. Overigens had hij zo abrupt met zijn hoofd gedraaid, dat zijn nek nog steeds pijn deed. Mismoedigheid overviel hem, waarschijnlijk boezemt hij haar afschuw in. Hij moest denken aan zijn vader, hoe deze ooit, toen Willy’s moeder uit de buurt was, Poolse vrouwen als mooi maar wispelturig had omschreven. Ze was sociaal, maakte praatjes en lachte met de buren, met iedereen, behalve met hem. Hij vond haar grappig, ze was zo chaotisch, hij had haar eens uit het raam twee keer terug naar huis zien gaan, graaiend in haar handtasje – twee keer! Zijn kinderen vergaten nooit iets, laat staan zijn vrouw. Het idiootste was dat hij in gedachten eindeloze gesprekken met haar voerde, hij wist zelf niet waarover, maar zodra ze hem passeerde, stokten de simpelste begroetingen in zijn keel, alsof hij door een wolvin was opgevoed en niet door zijn Duitse Mutti met haar Grüss Gott. Al van veraf keek ze hem zo gebiedend aan dat hij helemaal van slag raakte, en om dat te verbergen klampte hij zich, als aan een strohalm, hetzij aan een fietswiel vast, hetzij aan zijn eigen jaszakken die hij in de vuilnisbak begon leeg te schudden, hetzij aan het fietsstuur. En als ze hem naderde was het al te laat, haar ogen waren neergeslagen, haar lippen op slot. Voor de spiegel in de badkamer stond hij nu voor de zoveelste keer een zin te oefenen uit die slechte Oudgriekse liefdesroman: ‘Waarom kijk je naar beneden, vrouw? Waarvoor stroomt de schoonheid van je ogen de grond in? Laat haar vlucht zich rechtstreeks naar mijn ogen richten…’

Sana Valiulina (Tallinn, 1964) debuteerde in 2000 met de semi-autobiografische roman Het kruis. In 2006 kwam haar doorbraak met Didar en Faroek, dat is gebaseerd op het leven van haar ouders tijdens het terreurbewind van Stalin. De roman werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs. De roman Honderd jaar gezelligheid verscheen in 2010, gevolgd door de uiterst lovend ontvangen roman De kinderen van Brezjnev (2014).

Meer van deze auteur