Het is het jaar 1922. Louis Couperus ligt in een ziekenhuis in Kyoto en er staat een arts met celluloid manchetten aan zijn bed. Het is het enige moment tijdens zijn reis door Japan dat Couperus opgelucht is een Europees geklede Japanner te zien. Tot dat moment was ieder Europees detail dat in zijn blikveld opdoemde hem een doorn in het oog. In de reisbrieven die hij voor de Haagsche Post schrijft deelt Couperus al deze ergernissen met de lezer: zie, daar piept een onderbroek onder de kimono uit, en daar een man met een borsalino en een vrouw met een westerse speld in het haar. ‘Evenveel decepties als tempels,’ schrijft Couperus op vermoeide toon.

Maar dan staat er dus een met manchetten gedecoreerde arts aan zijn ziekenhuisbed die hem kort onderzoekt om vervolgens drie dagen niet meer naar hem om te kijken. Couperus lijdt aan een pijn die hij omschrijft als een vos die zich onder zijn ribben heeft genesteld en met tanden en nagels zijn ingewanden verscheurt. Ondanks de Europese manchetten blijkt de arts toch erg Japans en geen Engels te spreken. ­Couperus wordt naar het International Hospital in Kobe overgebracht, waar hij zeven lange weken doorbrengt. In die weken bloeit de Japanse kersenbloesem en vindt een grote worstelwedstrijd in Tokio plaats. Zaken waar Couperus zich op had verheugd.

De vos die zich in zijn lichaam heeft genesteld is geen onbekende. Couperus kwam hem al tegen tijdens zijn onderzoek in de Koninklijke Bibliotheek voordat hij naar Japan vertrok. Het is een eeuwenoud Japans bijgeloof dat een vos bezit kan nemen van een mens. De vos dringt het menselijk lichaam binnen door zich onder de vingernagel door te wringen. Door zijn hevige pijnen, en wellicht de hoge koorts, gelooft Couperus het echt daar op zijn ziekbed, dat er een vos in zijn lichaam huist. 

Couperus heeft twee zusters tot zijn beschikking, een voor de dag en een voor de nacht, bij wie hij af en toe voorzichtig – hij wil ze geen schrik aanjagen – peilt hoe zij denken over de vossen. De nachtzuster vertelt hem over haar neef die op een winternacht aan de deur van haar ouderlijk huis klopte. Naakt en huilend stortte hij zich neer op de vloer van hun kleine huisje, schreeuwend dat er een vos in hem was gekropen. Toen de neef ook de andere huizen in de buurt afging pakte de politie hem op en liet een ‘Boeddhistischen onttoovenaar’ komen die de vos beloofde hem naar een tempel buiten de stad te zullen brengen. Pas toen werd de vos, en dus ook de neef, kalm en de vos verliet het lichaam via de route waardoor hij gekomen was: tussen de nagel en vinger door glipte hij weer weg. 

Meer nog dan naar tempels, kersenbloesem en worstelwedstrijden was Couperus naar dit Japan op zoek: het oude Japan waar nog een stille kracht in de lucht hing. Een land van bovennatuurlijke mythen en legenden dat hij in de boeken van de Koninklijke Bibliotheek had gevonden. Nadat de nachtzuster is vertrokken mijmert Couperus na in het maanlicht dat zijn ziekenhuiskamer binnenstroomt: ‘Er zweven misschien rondom mij, mij vijandige toovermachten in Japan, misschien omdat ik land en volk nu niet zoo heel sympathiek vind.’ 

In een interview met E.M. Beekman zegt Couperus ongeveer hetzelfde. Hij zegt te geloven dat er vijandige machten om ons heen zweven en hij voegt hieraan toe dat hij ook gelooft dat de oosterling meer macht heeft over deze onzichtbare machten dan de westerling, want die laatste laat zich te veel opslokken door de banaliteit van het dagelijkse bestaan, ‘onze afschuwelijke wereld van goud en business’, zoals hij de moderniteit van het Westen beschrijft in een van zijn Japanse reisbrieven.

Deze reisbrieven zijn een onverholen weergave van de tegenvallende werkelijkheid, al vlucht Couperus ook hier af en toe in boeddhistische legenden. In 1924 verschijnt postuum een product van zijn Japanse verbeelding onder de titel het Snoer der ontferming. Dit boek bestaat uit hervertellingen van Japanse mythen en legenden waarin het bovennatuurlijke een grote rol speelt en is grotendeels gebaseerd op het maandenlange onderzoek dat Couperus deed voordat hij naar Japan reisde.

Couperus had zich voor zijn vertrek zo ondergedompeld in het oude Japan dat het hem was ontgaan dat Japan al meer dan een halve eeuw aan het verwestersen was. Na de Meiji-restauratie van 1868 was de keizer in ere hersteld en westerse ideeën die lang buiten de deur waren gehouden deden hun intrede. Eenmaal aangekomen in Japan was alles wat Couperus aanvankelijk had aangetrokken in Japan, het exotische en het esoterische, volgens hem in de verdrukking gekomen door de oprukkende modernisering. Het is ‘hybridiesch geworden, een amfibie tusschen Oosten en Westen’, schrijft Couperus.

Couperus’ romantische voorstelling van ­Japan was aan meer dan alleen het japonisme te wijten dat zich aan het einde van de negentiende eeuw over Europa had verspreid. Het had ook te maken met een andere trend die rond de eeuwwisseling zijn intrede deed in de kunsten, niet toevallig op het hoogtepunt van Europa’s koloniale macht: de zogenaamde ‘nieuwe mystiek’. Het bovennatuurlijke bood tegenwicht tegen het moderne, dat zich nu overal met volle kracht manifesteerde. 

Maar het ‘occulte’ in de kunst was, hoe paradoxaal dat ook mag klinken, een onderdeel van het modernisme als stroming. Zoals Bas Heijne in zijn essay over Couperus ook aanstipt, kan het oude onder bepaalde omstandigheden nieuw en modern zijn. Couperus nam het occulte, primitieve en romantische als een kritiek op de burgerlijke moderniteit. Het bracht de verbeelding naar nieuwe hoogten, waarbij het oude als nieuw werd gepresenteerd. 

In de periode dat Couperus Japan bezocht werden bovennatuurlijke verschijnselen wetenschappelijk bestudeerd. In Japan werden onderzoeksinstituten naar Brits model opgericht waar onderzoek werd gedaan naar paranormale verschijnselen en naar Japanse folklore: kan een vos daadwerkelijk bezit nemen van een mens? De feiten van de rede moesten worden gescheiden van de fictie van de verbeelding, en die laatste diende te worden gecategoriseerd. Bovennatuurlijke praktijken kregen een slechte naam en werden bestreden door nieuw onderwijs en wetgeving. Het discours over mysterieuze fenomenen was een belangrijk onderdeel van de Japanse modernisering. Zo werd een Japanse hoogleraar die aan de universiteit van Tokio onderzoek deed naar helderziendheid ontslagen omdat hij er hartstochtelijk in geloofde en wilde aantonen dat zoiets daadwerkelijk bestond.

Monsters en moderniteit doen allebei een beroep op de verbeelding. We moeten het ons eerst voorstellen voordat het realiteit wordt. Volgens Japans geloof manifesteren monsters zich in de schemering, in periodes van overgang. Het ­Japanse keizerrijk dat in ere moest worden hersteld is tenslotte ook gebaseerd op een mythe, met de keizer als meest fantastische wezen, een bovennatuurlijke godheid die in een modern jasje werd gestoken. 

In veel van Couperus’ werken, waaronder De stille kracht maar ook in Iskander, Antiek toerisme en De berg van licht, botsen er twee werelden: die van Oost en West, een magische en een materialistische wereld, waarbij aan het Oosten allerlei oriëntalistische kenmerken worden toegedicht, zoals het mystieke. Toch voelt het nooit clichématig of ergerlijk aan, vanwege de originele omkering die in zijn verhalen zit. Couperus schrijft niet om het Westen te bevestigen, maar doet het tegenovergestelde van de meeste oriëntalistische schrijvers: hij laat de kinderen van de Verlichting (zoals de regent Van Oudijck in De stille kracht) op subtiele wijze in hun hemd staan met al hun rationele talent voor geld verdienen en beleid maken. In De stille kracht stelt Couperus magie voor als een vorm van antikoloniaal verzet, maar het is nergens expliciet, nooit een politiek punt dat Couperus poogt te maken. Onder de streep gaat het grootste deel van zijn bewondering uit naar het Oosten en de oosterling met zijn verbondenheid met het bovennatuurlijke.



Couperus staat hiermee in een lange traditie van esoterisch oriëntalisme, waarin er met een typerende mengelmoes van angst en ontzag werd gekeken naar de magische praktijken in het Oosten. Zo keken de oude Grieken naar de vermeende esoterische praktijken van de Perzen, over wier metafysische krachten verhalen rondgingen waar zij, zo dachten de oude Grieken, niet tegenop zouden kunnen.

Er is bij Couperus dan ook geenszins sprake van dedain voor het Oosten, maar het is veeleer de vermenging van Oost en West waar hij op stuit in Japan, het ‘hybridiesche’, wat hem een gruwel is. Wanneer de theosofische beweging onder leiding van Helena Blavatsky eind negentiende eeuw naar India vertrekt en er haar hoofdkwartier opricht, is er geen houden meer aan die vermenging van Oost en West. De theosofen namen de religies uit Tibet en India mee terug naar het Westen, waar ze zich vermengden met onder meer kabbala en vrijmetselarij. Ironisch genoeg is het juist Couperus, samen met veel andere tijdgenoten, die zich door de theosofie liet inspireren. Het koloniale bracht het mystieke Oosten naar het Westen en de kunstenaar hoefde noch een imperialist, noch een occultist te zijn om erdoor bevangen te raken.

‘Wie of wat hebben zij? Waar is hun schrijver, waar is hun schilder, waar hun musicus, waar hun wijsgeer? Armelijk in geestelijke dingen moet hun geest verschrompelen, die alleen op het materieele zich spitst. Nergens in dit land, voel ik den gloed van een geestelijk Ideaal,’ schrijft Couperus in een Japanse reisbrief. Een paar brieven later erkent hij dat er wel een ‘moderne Japanse literatuur bestaat, al is deze niet overweldigend’. Zijn Japanse gids had hem het werk van Kenjiro Tokutomi aangeraden en Couperus wijdt een hele reisbrief aan het navertellen van een van diens romans. Het is met stip de saaiste reisbrief die ertussen zit.

Toen de Japanse elite haar blik eind negentiende eeuw naar het Westen richtte was de theosofie zo ongeveer het eerste wat ze tegenkwam. Dit leidde ertoe dat Europese teksten over spiritualisme in het Japans werden vertaald en detheosofie opdook als onderwerp in Japanse romans. Het is daarom jammer dat de gids van Couperus hem niet het werk van ­Ryunosuke Akutagawa had aangeraden. ­Akutagawa’s verhalen gaan over het wetenschappelijke onderzoek naar het spirituele, over magie en boeddhistische legenden en al zijn werken geven blijk van een enorme kennis van en belangstelling voor het bovennatuurlijke. 

In het jaar van Couperus’ verblijf in Japan, 1922, verschijnt er een vroeg modernistisch meesterwerk van Akutagawa in een Japans literair tijdschrift. ‘In a Grove’ (Yabu no Naka) is gebaseerd op een van de eeuwenoude mythen waardoor Couperus zich had laten inspireren voor het Het snoer der ontferming: een middeleeuws Japan waarvan Kyoto nog de hoofdstad is en waar samoerai de dienst uitmaken. ‘In a Grove’ is een aaneenschakeling van elkaar tegensprekende getuigenissen en bekentenissen van een moord. Het verhaal geeft geen uitsluitsel over de dader, waardoor het idee van het bestaan van een absolute werkelijkheid wordt verworpen. De derde getuige is het slachtoffer zelf, dat vanuit zijn graf via een medium spreekt. Dit is niet alleen een echo van een eeuwenoude Japanse sjamanistische traditie, maar ook een reflectie van de occulte revival waar ook ­Akutagawa zich door liet inspireren. De vorm is zogenaamd westers, maar de inhoud ontegenzeggelijk Japans. 

In de introductie van de Penguin-editie van Akutagawa’s Rashomon and Seventeen Other Stories noemt Murakami Haruki Akutagawa een modernist met een westerse voorliefde. Couperus was in deze zin zijn gespiegelde evenknie, een (pre)modernist met een oosterse voorliefde. De verhalen van Akutagawa waarin het bovennatuurlijke een rol speelt waren een reactie op het snel moderniserende Japan in de ­Meiji-periode. Wat Akutagawa deed met middeleeuwse verhalen deed Couperus met verhalen uit de oudheid. Beide schrijvers bliezen moderniteit in oude verhalen door een herinterpretatie te geven van de verhalen waar hun respectievelijke culturen op gestoeld waren.

Wat als Couperus Akutagawa niet alleen had gelezen maar ook ontmoet had tijdens zijn verblijf in Japan? En stel dat ze tijdens deze ontmoeting meer dan een paar beleefdheden hadden uitgewisseld en dat de omstandigheden van dien aard waren geweest dat ze tot een daadwerkelijk gesprek waren gekomen? Dan was ­Couperus er wellicht achter gekomen dat ­Akutagawa bekend was met het werk van ­Maurice Maeterlinck.

De inmiddels vergeten Maeterlinck was in zijn tijd een beroemd toneelschrijver. Hij won in 1911 niet alleen de Nobelprijs voor de Literatuur – hij was ook big in Japan. In de romans van Couperus komt het regelmatig voor dat een van zijn personages een werk van Maeterlinck aan het lezen is of dat een personage zich door Maeterlinck laat inspireren bij het schrijven van een toneelstuk. Couperus zelf was ook beïnvloed door Maeterlinck, maar waar het mystieke bij Couperus eerder op de achtergrond sluimert is het in het werk van Maeterlinck, ook wel de ‘apostel van het mysticisme’ genoemd, alomtegenwoordig. Maeterlinck stond onder grote invloed van de theosofie. Met name zijn vroege werk is ervan doordrenkt. Via Maeterlinck kwamen de door de theosofen uit India meegenomen oosterse doctrines weer terug in Japan. En zo kon het gebeuren dat er in deze periode ook in Japan romans verschenen waarin personages Maeterlinck aan het lezen zijn (zoals in een roman van de Japanse romancier Natsume Sōseki, een vriend van Akutagawa).

De theosofen zochten hun spirituele waarden in oude culturen. Ze waren niet uit op een vermenging van oosterse en westerse geloofsdoctrines, maar gingen uit van een gedeelde kern in al deze geloven – dat deze stromingen niet los van elkaar staan maar dat er eenzelfde universele waarheid in schuilt. In de praktijk was door hun niet te onderschatten invloed een versmelting van Oost en West wel het resultaat. 

De ideeën en werken van Couperus zijn een rechtstreeks uitvloeisel van de versmelting waar hij een hekel aan zei te hebben. De vele ingewikkelde kruisbestuivingen maken het onmogelijk een strikte scheiding te maken tussen Oost en West in het werk van zowel Couperus als Akutagawa. Misschien is helemaal niet de vermenging van Oost en West een probleem, maar eerder die van romantisch verfijnde en gevoelige geesten zoals Couperus en Akutagawa enerzijds, en de Van Oudijcks van deze wereld anderzijds. De laatsten werken hard en beschikken over grote kennis, maar zij zijn slechts hun hoofd. Het ontbreekt hun aan een talent voor het Onzichtbare. Couperus en Akutagawa hadden elkaar ongetwijfeld gevonden in hun interesse voor het bovennatuurlijke en het was geen ontmoeting tussen West en Oost geweest, maar tussen gelijkgestemden, iets dat alle ingebeelde aardse scheidslijnen overstijgt.

1922, Modernisme in de literatuur
Voor de literatuur is 1922 een magisch moment. In dat jaarverschenen Ulysses van James Joyce en The Waste Land van T.S. Eliot, en voltooide Rainer Maria Rilke zijn Duineser Elegien, drie van de vele werken die tot het modernisme gerekend worden. Hoe men dat concept ook definieert, het is onmiskenbaar dat de periode die begint met Rimbaud en culmineert in 1922, het aanzien van de literatuur grondig heeft veranderd. De oude wereld was kapot, men moest op zoek naar een nieuwe, maar in hoeverre kwamen de brokstukken uit het verleden nog van pas? Behoorde conceptuele coherentie nog tot de mogelijkheden? In 2022 staat De Gids stil bij het mythische jaar 1922 door in ieder nummer een hedendaags auteur aan het woord te laten die reageert op de modernistische traditie.
Piet Gerbrandy

Lise Evers (1986) is historicus en schrijft essays. Eerder werk verscheen in DW B, Hard//hoofd en op DIG.

Meer van deze auteur