Beluister tijdens het lezen van dit verhaal de compositie die Peter Sijbenga speciaal bij dit verhaal schreef via deze link, het liefst met een goede koptelefoon.

Walrus blijkt Waddenzee te waarderen: nu gespot in haven Terschelling
De eerste walrus in Nederlandse wateren in 23 jaar lijkt zich helemaal thuis te voelen in het waddengebied. Vanochtend werd het zeezoogdier op weer een andere plek gesignaleerd: de haven van Terschelling.
De walrus zwemt al weken rond in het waddengebied en dook vanochtend ineens op in de haven van Terschelling. Het dier trekt veel bekijks. Omdat de walrus rust moet hebben, heeft de politie de omgeving afgezet met lint. De walrus is te herkennen omdat ze verwondingen heeft aan de voorpoten, maar die zijn aan het genezen volgens dierenartsen. Zeehondencentrum Pieterburen denkt dat het dier op Terschelling weer aan het uitrusten is en later, net als in Harlingen, weer in de zee duikt. 
(Algemeen Dagblad 12-10-2021)
Tijd: najaar 2021, de zomer zoemt nog na
Locatie: het Amelander Gat, tussen Ameland en Terschelling
Omstandigheden: er zwerft een walrus rond, mensen noemen haar Freya
Wind: noordoost 3, met uitschieters naar 4
Watertemperatuur: 18 graden
Kleur: verschietend van metaalblauw naar moddergroen tot stoffig bruin
Aanwezigen: de zee, walrus Freya (solist), een zwemster, een koor van boven

Koor van boven:
Wat we van hieruit zien is een groenblauwe deken, een blad dat wuift in de wind, een tafellaken dat wordt uitgeschud door een onzichtbare hand. Door het groenblauw slingeren zilveren strengen, mooi vinden wij dat, we laven ons aan dit uitzicht, want hier, op deze hoogte, is er niets om ons heen en niet veel te doen.

Wacht, laat ons inzoomen, dichterbij komen, we scheren langs de maan die aan het water trekt en nemen een duikvlucht, ja we zien het beter nu, het water dat onrustig en kennelijk zonder doel heen en weer beweegt. Het rolt zich voort, moet ergens zijn, bedenkt zich na zes uur, wacht even, draalt, dit is wat mensen de kentering noemen, en kijk, daar gaat het al, het water keert zich schijnbaar resoluut om, om de weg terug af te leggen, haastig weer. Ook aan het eind van deze reis wacht weer een kentering, een kort moment van stilstand, een adempauze, en dan golft het terug, naar een ander onvolmaakt eindpunt, een eeuwig heen en weer.

Laat ons nog iets dichterbij komen, zodat we de zee, de walrus die de mensen Freya noemen en de zwemster beter kunnen zien. Laat ons luisteren naar het zoemen dat eigenlijk een ritselend ruisen is. Dat ruisen kan plotseling in gebulder ontaarden of in grommen, dat hebben we vaak gehoord, ja, het water gromt graag, een diepe bastoon waar gelispel doorheen klinkt, flarden van zinnen en, soms, ineens, een heldere ­melodie.

Zee: 
Wij voelen onszelf niet, nooit. Wij wijken slechts voor wat doorgang moet vinden, we deinzen achteruit of stoten omhoog. Wij lijken ons te verplaatsen, maar dat is grotendeels schijn. En als het toch eens gebeurt, dan doen wij dat op zo’n manier dat niemand het merkt, behalve misschien een walrus of een zwemster. Een oude bekende, de maan, zet ons in beweging, maar die beweging is zo voorspelbaar dat we het niet meer merken. En ja, zegt men, de golven dan? Ook die horen bij ons, al hebben we er geen invloed op, de wind veroorzaakt hun onrustige gefladder, maar wij weten dat er geen beweging is, nauwelijks, niets verplaatst zich, niet echt.

Wij kennen de tijd niet. Wij horen het knarsen wel, hoe er iets op elkaar botst, een zachte zucht in de diepzee, onder het wateroppervlak dat bij vlagen lieflijk oogt maar dat niet is. En ja, wij horen de enkelbanden van de verdronken slavinnen rinkelen, het snurken van de magere zeeman die bij westerstorm overboord sloeg, het knerpen van een mosselschelp tussen de ­kaken van iets groots en zachts. Een oordeel hebben wij niet, wij registreren slechts en vergeten snel, er is geen mededogen of ontferming, we verstrekken niets, wijken slechts uit, opzij, omhoog, naar beneden, wij maken plaats, want plaats is hier altijd, oneindig en voor iedereen, voor al jullie verhalen, ook voor jullie zelf, voor jullie spullen, jullie werktuigen, jullie afval, jullie gif, ja, voor jou ook, voor dit lichaam dat door ons glijdt, dat nooit diep gaat, want dan zou het meer weten. Nee, dit lichaam blijft aan het oppervlak, daar waar onze wereld eindigt. Of begint.

De zwemster is er weer. Ze zegt dat ze een strijder is, dat ze zwemt omdat ze boos is en bezorgd, dat er meer zijn zoals zij, een stam van waterkrijgers, poortwachters naar een blauwe wereld. Ze zegt dat ze een woordvoerder van het water is, dat ze namens ons alarm moet slaan, dat ze het water kent en daarom het woord kan voeren namens ons, maar daar lachen wij om en Poseidon schudt zijn hoofd terwijl Venus snel van zijn schoot kruipt en zich giechelend in een rotsspleet verbergt.

Zwemmers, vertelt ze, weten hoe het is om zich te begeven in een instabiel universum, een kwestie van meebuigen met de gegeven omstandigheden. Wij weten ons te voegen, zegt ze. ­Hahahaha, dat vinden wij grappig. We likken aan haar tenen zodra die het water raken, kussen haar wreef, aaien haar voetbed, nodigen het lichaam uit om verder te komen, dieper, kom maar, kom maar mee, het kan wel, dit is het\
moment.

Walrus: 
Wat ik hier kom doen, ben ik vergeten, ­ineens was ik waar het water lauw is en de vis een zandsmaak heeft. Ineens had ik een naam. Freya. Misschien was er een opdracht, maar die kreeg ik lang geleden, in een andere taal, van een kind misschien, eentje met gouden ogen, ik herinner me die laatste blik, de weemoed, het wuivende kind op het ijs, dan duik ik onder en nu ben ik hier en ben ik alles kwijt. Ik ben alleen en kwaad. Veel lawaai hier. Een hoge pieptoon, iets dat gonst. Nergens ijs.

Wat ik wel weet, is dat het goed liggen is op ­motorboten en onderzeeërs, maar vooral op de dijk van Schiermonnikoog of in de haven van ­Terschelling, zeker aan het eind van de middag, wanneer de basaltblokken zijn opgewarmd door de zon. Daar was ik naartoe onderweg toen ik de zwemster in het zeegat zag. Dat zij zich hier waagt, tussen Terschelling en Ameland, is een verrassing.

Vanuit de diepte, waar ik omringd ben door wieren, wervelend zand en wrakstukken, kan ik haar goed bekijken. Haar silhouet is me vertrouwd. Ik ben hier nog niet lang, maar heb haar vaker stiekem gadegeslagen, in zee bij ­Harlingen, langs de pier van Holwerd, bij Hoorn op Terschelling, voor de kust van Katwijk, in de Westerschelde. Wat ze hier komt doen, weet ik niet. Ze lacht als ze zwemt en ze ademt diep. Is ze verdwaald of zoekt ze iets?

Haar mensenbloed is licht zilt gekruid, dat ruik ik, toch is zij hier meer een vreemdeling dan ik. Ze kan hier maar even blijven. Haar voorouders hebben de zee verlaten, die wilden meer en verder, zoals haast alle mensen. Het afscheid was onherroepelijk.

Als jonge moeder zwom ze ook al in zee, met haar dochter op haar rug, de armen van het blonde meisje om haar nek geklemd, buik op rug, met glibberwarme zomerhuid, zo zwommen ze neuriënd achter de branding langs, terwijl een man op het strand zijn ogen tot spleetjes kneep. Ook ik zwom zo met mijn jong, neuriënd, zo doen wij dat in onze kudde, al kijkt er nooit iemand naar ons, behalve, misschien, lang geleden, het kind met de gouden ogen op het ijs.

In dit water kan alles, hier kan je door de eeuwen reizen, van het pleistoceen naar de Verlichting razen en soms de toekomst in. Er zijn maar weinig mensen die dit weten, dat tijdreizen mogelijk is, dat je in dit water door de tijd kunt vallen, eindeloze diepten in waar alles kantelt, kijk maar, daar begint het al, de zwemster zwemt naast een matroos die lang geleden verdronk. Ze schrikt, schuift haar brilletje omhoog en kijkt achter zich. Dan gaat ze verder met in haar kielzog een schim, een watergeest, een zeemeermin, een selkie, dolenden door tijd en ruimte. En ik ben er en kijk, ze voelt ons, ik weet het, want ik voel het en zie dat ze grijnst bij het uitademen. Zonlicht schiet als bliksem door het water om haar heen. Ze zwemt in vonken en ik ben vlak onder haar. We zingen.

Het vlies tussen de zwemster en haar gevolg is dun en teer, als ze zou willen, kan ze de dode matroos de hand reiken zodat hij haar mee de diepte in kan sleuren, waar het koud en donker is en waar ik drijf.

Veel langer dan een halfuur kan ik niet onder water blijven, dan moet er lucht in mij. Laat ik niet vlak naast haar boven komen, ze gaat net zo lekker, heeft geen gedachten meer, is even bevrijd van de last van het peinzen en dat is een zeldzaamheid voor mensen.

Af en toe vang ik een glimp op van haar wereld. Bezorgde gezichten zie ik, stenen en schuttingen, hekken, verbodsborden, waarschuwingen en vermaningen, aanmaningen, gedoogzones, afspraken, wetmatigheden, cijfers en hoeveelheden. Op het droge weegt alles altijd iets of heeft het een bepaalde lengte, vaak is dat de goede lengte of de verkeerde, zwart of wit, het een of het ander, te veel of te weinig, het trekt me aan, het windt me op, het daagt me uit, maar ik houd afstand, kom niet verder dan de basaltblokken onder aan de dijk. Gevaar. IJs is beter. Water is beter. Waar het glad is en waar het stroomt en waar de dingen in elkaar overvloeien.

Het is in dit zeegat nooit stil. Altijd is er, zoals verwacht, het ruisen, het zingen van sirenen en selkies, het gebulder en gesnuif van de kegelrobben, het fluisteren van zielen die kopje-onder gingen, maar die geluiden worden overstemd door het gieren van de containerschepen die in optocht door de Noordzee glijden. Er wordt naar gas geboord en waar dat gebeurt, knerpt het, ONE-Dyas heet de schoft die de zeebodem boven Schiermonnikoog opensplijt, er ligt een netwerk van pijpleidingen in zee, begroeid met mosselen en wieren, ik heb het zelf gezien, en altijd janken de windmolens hun ijzingwekkende liederen. Mannen en vrouwen in kantoren in grote warme steden, ver weg van de zee waar het lied niet meer klinkt, tekenden voor akkoord. Het mag want het moet. Verder, meer, groter, goedkoper, beter. Het lawaai maakt me gek, ik hoor de melodie, mijn lied, ons lied, niet meer.

Stepan Lipatov

Koor van boven:
Wat wij zagen. De zwemster is een opgewekte vrouw, somberheid ligt niet in haar aard, ze slaapt goed, eet veel, pakt mensen graag stevig vast en kijkt ze indringend aan. Deze zomer zat ze in haar tuin bij een vuurtje, schonk zichzelf een derde glas in en keek haar man aan. Hoe moet het nou verder, met ons, met de kinderen, zei ze, in een wereld waar het heet wordt en het water stijgt. Haar man sloeg zijn wijn achterover en ging met ogen als donkere spiegels naar de sterren, waar wij waren, zitten kijken. Allebei sliepen ze slecht die nacht.

De walrus:
Water troost, weet ik uit ervaring. Dus zwemmen we door, alsof alles goed is. Ik drijf vlak onder haar nu, ze ziet me niet, misschien is haar brilletje beslagen. Er zwemmen steeds meer zielen achter haar aan, het verdronken kind is er nu ook bij, een valse meermin, de Chileense stuurman die het niet meer zag zitten en voor de kust van Florida van het hoogste dek van het cruiseschip sprong, de Filipijnse havenarbeider, een diepzeemonster, de Franse zeezeiler en zijn vriendin, ze zijn er allemaal, in haar kielzog. Al die verhalen! De zwemster lacht en neuriet onder water. Ik brom mee. Ze denkt aan haar zoon, voor wie ze liedjes over de maan zong. Hij, in het kinderzitje voor op haar fiets, gooide zijn handjes in de lucht, boven hem het bladerdak, een vlinder, een vogel, een wolk.

Zo verstrijkt de tijd.

Nu zingt ze niet meer. De wind is aangetrokken, witte schuimkoppen reiken naar de grijze lucht, we naderen een zandbank, de grondzeeën dienen zich aan, onvoorspelbaar brekende golven, steile waterwanden waar ze tegenop klimt. Zoals ze nu zwemt, is ze een paling. Een zwarte spier die zich om golven vouwt, die zich voortgestuwd weet, door iemand, door iets.

Verder, altijd maar verder, net als het water zelf, eb, kentering, vloed, vloed, kentering, eb. Ik ken ze, die palingen, haastige wezens, geboren in de zoute Sargasso Zee, ze wriemelen zich na hun geboorte een weg tussen golven en stromingen door en zwemmen als doorzichtige, kleine aaltjes riviermondingen binnen, storten zich met zijn allen het zoete groene water in, gaan stroomopwaarts, om te eten en te groeien, soms om gevangen te worden en te eindigen met een stok in hun lijf, hangend in een ton vol rook, in een achtertuin waar een oude man op zijn knieën zit en wacht.

De oorsprong trekt. Een volgroeide paling wordt overspoeld door een niet te stuiten verlangen om de weg terug te gaan, het zoute water weer in en zich thuis, in de Sargasso Zee, voort te planten en vervolgens te sterven. Wil de zwemster dit ook? Is dat hoe het eindigt? O, de herrie hier, het geknars, een hoge piep, iets dat scheurt. Zo kan ik toch niet zingen.

De zee: 
Wij, die buiten de tijd staan, kennen geen moraal, geen ontzetting, nauwelijks emotie. Beschaving is iets dat aan ons wordt toegedicht. Het is niet iets dat wij zelf dragen, dat gaan we nooit doen, en hetzelfde geldt voor jou, met je snor en je slagtanden, jij walrus, Freya, je hoort hier niet, de zwemster moet terug en jij ook, je vergist je, jij hebt hier niets te zoeken, je hebt geen missie, je bent het spoor alleen maar bijster. Laat haar aan land gaan, discussies voeren, haar kinderen opvoeden, wijn drinken in de tuin, op de barricades springen, het kinderzitje op Marktplaats zetten, zich verwezenlijken, een cursus volgen en iets met wat ze liefde noemen. Nee nu niet wegkijken, voel je de magnetische pool niet trekken, jij walvispaard, jij bent ver van huis, jij moet je kudde zoeken, in je ijswater, vergeet de zwemster, laat haar passeren, aan mensen heb je niets, aan ons wel. Zij zijn een komma in een lange, lange zin. En die zin, dat zijn wij. Wij waren hier het eerst en wij zijn de laatsten die zullen gaan. Wij blijven achter met de maan en de wieren, de robben en de kwallen, de palingen en de zeedruiven, de algen, natuurlijk, altijd de algen, de cyanobacteriën, wij vers-

Walrus: 
Wat jullie zeggen, de komma moet uit de zin. Tijd voor een kentering. Ik mis mijn lied, mijn geknor, de grom, de zucht, de luchtbel die naar het wateroppervlak borrelt, het zachte knappen ervan, ik mis het kind ook, met de gouden ogen, het ijs, het ijs, het ijs, het lispelen, de stilte. Ik ben Freya en ik ben woedend. Ze zwemt boven me. Ik zwem onder haar. Ik ga zo naar huis, geef me nog heel even. Ik weet weer waarom ik hier gekomen ben.

Kirsten van Santen zal dit verhaal voordragen tijdens het Zoöp-event van De Gids en Het Nieuwe Instituut op 24 november. Klik hier voor meer informatie.

Kirsten van Santen (1975) is cultureel antropoloog, columnist en kunstredacteur bij de Leeuwarder Courant en het Dagblad van het Noorden. Ze schrijft over theater en literatuur, publiceert columns en debuteerde in maart 2022 bij uitgeverij Atlas Contact met haar literaire non-fictieboek Water pakken.

Meer van deze auteur