‘Nee en duizend keer nee. Wij Duitsers strijden niet voor onze plek onder de zon. Dat is geen belang waarvoor de wereld in vlammen zou opgaan. Het gaat om meer in deze oorlog. Europa is ziek van een oude erfelijke kwaal en wil weer gezond worden. Daarom wil het deze verschrikkelijke bloedgang. Wij buiten in het veld voelen het diepst hoe deze gruwelijke maanden niet alleen – fysiologisch gesproken – een politieke krachtenverschuiving zullen opleveren, maar – geestelijk gezien – een diep bloedoffer inhouden, dat alle volken voor één gezamenlijk doel willen brengen. Zelfs de gewone soldaat buiten is met al het politieke gebrul niet zover te brengen dat hij de Franse, Belgische, Russische en Engelse soldaten gaat haten. Hij wurgt zijn tegenstander, maar hij haat hem niet.’ En: ‘Haat is onzuiver. Maar de wereld wil zuiver worden, zij wil deze oorlog. Welke Europeaan wil deze wereldoorlog niet nu? Zelfs de Engelsen niet! Het volk heeft instinct. Het weet dat het gezuiverd zal worden door de oorlog. Voor deze zuivering wordt de oorlog gevoerd en het zieke bloed vergoten.’

Dit citaat, van Franz Marc, de geliefde schilder van blauwe paarden, gele koeien, hoekige tijgers, aapjes, veulens, poezen en slapende hertjes in het bos, door hem eind 1914 geschreven tijdens een gevechtspauze in de Vogezen nadat hij de slag bij Hartmannsweilerkopf had overleefd in de eerste bloedige maanden van wat later de Eerste Wereldoorlog zou gaan heten, dit citaat geeft de doorstane verschrikkingen zin, niet vanuit patriottische motieven of een Schmidteaanse opvatting van de vijand als legitimatie van alle politiek, maar als een door alle strijdenden tezamen gebracht mensenoffer, bloed dat in de aarde stroomt ter uitdrijving, niet van zonden maar van ziekten, van een onzuiverheid in de Europese ziel, want zo heet het stuk: ‘Het geheime Europa’, dat wil zeggen het Europa waarover gezwegen werd door geopolitici en lebensraumdenkers, maar dat gecelebreerd en geleefd werd door de mannen in het veld, ‘buiten’, onder de open hemel. Maar aan wie werd geofferd, voor welk ideaal, welke wrede god?

‘In deze oorlog strijden niet, zoals in de kranten staat en de heren politici zeggen, de centrale machten tegen een externe vijand, ook niet het ene ras tegen het andere. Nee, deze grote oorlog is een Europese burgeroorlog, een oorlog tegen de interne, onzichtbare vijand van de Europese geest. Dit moet een keer hardop gezegd en begrepen worden, dan zal men tegelijk begrijpen dat wij na het vreselijke bloedoffer van de oorlog de innerlijke vijand, de niet-god en demon van Europa, de domheid en de matheid, het eeuwig doffe, met alle wapens telkens weer moeten bestrijden om tot helderder klanken, tot de helderheid van het Europese type door te dringen.’[^1]

Een bloedroes. Doodsgerochel. En de geest verjongt zich door het uitscheiden van de droesem van dofheid, matheid en domheid die de eeuwen erin achter hebben gelaten, en wordt fris, stralend en verstandig als ooit. Had Marc een klap van de molenwiek gekregen? Shellshock? Oorlogstrauma? ‘Liefste,’ schrijft hij op 23 november 1914 vanuit Hageville aan zijn vrouw Maria als hij haar ‘Het geheime Europa’ toestuurt: ‘Ingesloten het manuscript voor de Frankfurter Z. Ik ben benieuwd of het je bevalt en of je het begrijpelijk vindt. Natuurlijk ontbreekt het me hier aan rust om vorm en expressie helemaal uit te werken, vooral ook aan stilte om de gedachteconstructie geheel in evenwicht te krijgen. Ik moet de uren waarin ik kan werken al te zeer stelen. Maar toch zou ik het gedrukt willen weten, juist nu, op dit buitenissige tijdstip waarin iedereen uitsluitend aan het heden en aan morgen denkt. Misschien antwoordt er wel iemand, dat zou me heel goed van pas komen voor een repliek. Want ik ben er in diepste wezen van overtuigd dat mijn gedachten over Europa waar zijn, althans mogelijk zijn – en dat laatste zou meer dan waar zijn, want het zou ook heel de taak voor de toekomst insluiten.’[^2]

Hier is geen ijzervreter aan het woord, de toon is er een van gelatenheid. Marc was als schilder in staat een landschap vanuit het perspectief van een dier tot stand te laten komen en ook het dier zelf te tonen vanuit het perspectief van andere dieren. Hij schilderde zijn dieren niet als symbolen die een opvatting van zuiverheid of onschuld moesten illustreren, hij liet ze zelf zuiver en onschuldig zijn, dat wil zeggen: niet door enigerlei menselijke overweging aangetast, vol angst, kracht en vertrouwen, en daarin zichzelf genoeg. Zo is hij ook midden op het slagveld in staat zowel de strijdenden van buitenaf te bezien als hoe ze zichzelf begrijpen. Het veroveren van andermans terrein of het wraak nemen voor oude vernederingen die ook gewoon vergeten hadden kunnen worden, zijn bezigheden die vanuit buitenhistorisch perspectief geen zin hebben. De soldaten haten hun vijanden niet, ze eren hen als partners in een onderneming waarin belangrijker zaken op het spel staan dan het eigen leven of de nationaliteit van hun respectievelijke belastinginners. Maar wat dan? Wat ziet Marc? Waarin bestaat ‘de helderheid van het Europese type’?

In de maanden voor het uitbreken van de oorlog had Marc de diervorm uit zijn doeken laten verdwijnen en was abstract gaan schilderen. Hij liet de kleuren en lijnen van het schilderij zichzelf organiseren via hem, om de scheppende krachten zelf te tonen in plaats van de vormen waarin ze (als bij toeval) uitkristalliseren. Hij was het dier voorbij. Achter het front, na de strijd, ontdekt hij te zijn overgelopen naar het kamp van een ander soort levende wezens. Op 13 april 1915 schrijft hij aan Maria: ‘Ik ben meer dan ooit verliefd op bloemen en bladeren. Ik kijk nu zo anders tegen ze aan, er is altijd wel het een of andere gevoel van medelijden bij, een soort medeweten: we kijken elkaar aan, zwijgend en met zo’n gebaar van: “Wij begrijpen elkaar wel; de waarheid is heel ergens anders; wij beiden stammen allemaal van haar af en keren eens tot haar terug.”’ De buitenhistorische helderheid van het slagveld liet Marc doordringen tot het weten van de planten, tot hun kijk op de wereldgeschiedenis, waar ze buiten staan – aan de kant van de waarheid. Planten zijn niet duf of dom, planten haten niet. Ze glimlachen hooguit om de menselijke overdrijvingsdrang. Hun bloemen en bladeren offeren zich elk najaar op om de plant volgend jaar weer als nieuw boven de grond te krijgen.

Zet dit inzicht nu eens af tegen een uitspraak van de Italiaanse schrijver Cesare Pavese, daags na de Tweede Wereldoorlog, in een artikel voor l’Unita getiteld ‘Terugkeer naar de mens’. ‘Deze jaren vol angst en bloed hebben ons geleerd dat angst en bloed nog niet het einde van alles zijn. Eén ding blijft in alle terreur bestaan: de open ontmoeting van mens tot mens.’[^3]Dat was Paveses hoop: hoeveel het fascisme ook verpest heeft, we kunnen de ander nog altijd aankijken met een gebaar van ‘wij begrijpen elkaar’. Dat is, na al het gemoord in de jaren ervoor, een vrij beperkte opbrengst, zo’n alledaags inzicht. Franz Marc beleefde de open ontmoeting van mens tot plant, en andersom, en wist dat er na het einde altijd een volgend begin komt, op bloei volgt verrotting, terugkeer naar de aarde, ‘zuivering’, en in een volgende cyclus wordt er opnieuw uitgelopen en gebloeid. De Europese geest waarover Marc het heeft is plantaardig, en niet menselijk zoals die waarover Pavese het had. Het ‘bloedoffer’ van de wereldoorlog is bij de noordelijke Marc gericht tot de god van de vegetatie, een chtonische godheid, die in de aarde schuilt. Demeter eerder dan Artemis, de godin die de zuiderling Pavese uiteindelijk tot zelfmoord zou drijven.[^4]

Drieënveertig keer Auschwitz
Het verschil tussen het jodendom en het christendom is dat in het eerste geloof het mensenoffer wordt afgewezen – God geeft Abraham een geitje als offerdier in plaats van zijn zoon Isaäc – terwijl het offer in het christendom wordt gezien als de verlossing van ons allen: Jezus stierf voor onze zonden. Dat kan op ongelovigen een aanmatigende indruk maken – ‘mijn zonden zijn van mij’ – maar het is, als je eenmaal aanvaard hebt dat je dingen kunt doen die zwaar op je ziel drukken en je ontwikkeling belemmeren of verwringen, esthetisch gesproken een veel bevredigender oplossing dan bijvoorbeeld het boeddhistische karmabegrip, volgens welk je levenscyclus na levenscyclus dient te doorlopen om je te zuiveren van het in je opgehoopte gedragsafval. Het oosterse verlangen om via een achterdeurtje uit het wentelend rad van de geschiedenis te ontsnappen naar een principieel onkenbaar nirvana wordt in het Westen gepareerd met een gewonde en gestorven godheid die je alleen maar als je verlosser hoeft te aanvaarden om elke dag opnieuw met een schone lei te kunnen beginnen en uiteindelijk, op de Jongste Dag, herboren te worden in een nieuwe wereld waarin Jezus’ verlossing niet meer nodig is omdat er niet langer gezondigd kan worden.

Franz Marc had in het jaar voordat hij vrijwillig ten strijde trok een bloedoffer geschilderd in zijn Tierschicksale (1913). In een aan alle kanten doorschoten bos hollen dieren weg – een paard met veulen, wolven, everzwijnen – maar een ree middenvoor heft de kop recht omhoog om zich te laten treffen. Het hert begrijpt dat de situatie een offer verlangt en biedt zich aan. Dood mij opdat, opdat wat eigenlijk? De andere dieren leven? Een toevallige verwoesting een wilsdaad wordt? Op 17 maart 1915 schrijft Marc aan zijn vriend Bernhard Koehler over een ansichtkaart die hij van hem ontving met daarop een afbeelding van zijn ‘Lotgevallen van de dieren’: ‘Ik was zo verrast en onthutst door het plotselinge effect dat het op me had. Ik bekeek het als een geheel onbekend werk, een voorgevoel van voor de oorlog, dat iets choquerends heeft. Ik ga zo weinig prat op wat ik doe en ben zo zelden tevreden met mijn dingen (eerder het tegendeel), maar deze keer was ik compleet geschokt, het beeld is te merkwaardig, als in een trance gemaakt.’[^5]Marc ontdekt dat hij in ‘Het geheime Europa’ had uitgeschreven wat hij in Tierschicksale geschilderd had.

Wat maakt het dieroffer zo aangrijpend? Dit, dat het dier zichzelf aanbiedt en niet door een ander is aangewezen om te worden geofferd. Waarom is het beeld van de stervende Jezus aan het kruis op al die westerse schilderijen zo onthutsend (terwijl oude afbeeldingen van de woestharige God de Vader of het stralende duifje van de Heilige Geest eerder een beetje mallotig zijn)? Wat maakt Steve McQueens Hunger (2008) zo’n snijdende film, waarin het doodhongeren van ira-strijder Bobby Sands even waardig getoond wordt als Jezus’ kruisiging op een paneel van Bellini of een altaarstuk van Grünewald? Het geheim van al deze lijdenskunst is dat de verschrikkelijke inhoud ervan draaglijk wordt gemaakt doordat ze de kijker dwingt na te denken over de wijze waarop het in beeld is gebracht, dus over het geraffineerde gebruik van de technische middelen. De zuiverheid van de vormen en compositie biedt een tegenwicht bij de smerigheid van het offer en dat creëert een wankel evenwicht, een besef van de grootsheid van de kunst die ons verheft boven de kleinheid van de dagelijkse of zelfs kosmische zinloosheid van het bestaan.

Een onschuldige die zich opoffert om de schuldigen van hun lasten te bevrijden en het leven te zuiveren, bevredigt een fundamentele behoefte van de westerse mens. Het zelfoffer kan een gebaar tegen de leegte zijn, de troost dat er tenminste iemand is die het niet accepteert. Het kan ook een overtreffing zijn van de rotwereld waarin we terecht zijn gekomen of die we in stand houden. Jan Palach die zich in brand steekt als de Russische tanks door Praag rollen: het heeft de geschiedenis niet veranderd, maar wel boven het niveau van bot machtsvertoon en onmachtig geschutter verheven. Dat het bos wordt verwoest in Tierschicksale is pech hebben, maar dat het hert zich offert maakt er een noodlot van, tilt de gebeurtenis op naar wat Ernst Jünger de ‘Schicksalszeit’ noemde, de tijd waarin alles met betekenis geladen is omdat het bij wijze van spreken in de sterren geschreven staat.[^6]In de Schicksalszeit is wat anders een kosmisch complot zou zijn waarin de mens bewustzijn wordt geschonken, zelfbesef en besef van de wereld, en daarna domweg doodgaat, einde verhaal, veranderd in een groter proces dan dat van onze individualiteit alleen, een machtige beweging waarin we niet mee worden gesleurd maar waaraan we een bijdrage leveren en die wij in evenwicht houden.

De oude Grieken hadden niets met zelfoffers. Als Prometheus op een rots vastgeklonken dagelijks onder helse pijnen zijn lever opgegeten ziet worden door een arend omdat hij de mensheid het vuur en daarmee de techniek heeft geschonken, draagt hij zijn lot niet gelaten of heroïsch, maar scheldt hij oppergod Zeus uit die hem zijn straf heeft opgelegd, vervloekt hij alle mindere goden die hem komen opzoeken om te troosten of te treiteren, en verkondigt hij ten slotte hoe Zeus uiteindelijk aan zijn einde zal komen, op een wijze zo gruwelijk dat Prometheus zelf die weigert uit te spreken.[^7]In het oude Griekenland steeg de rook van geslachte dieren op naar de hemel, terwijl het bloed langs het altaar de aarde in droop om de chtonische goden rustig te houden, ook al waren zij verslagen en verjaagd door de Olympiërs – want je wist maar nooit met die kwade geesten van vroeger. Vervolgens at men het geroosterde vlees zelf op.[^8]Het doden van pasgeboren kinderen als vorm van gezinsplanning werd de hele Oudheid door normaal gevonden en zou pas in 317 n.C. door keizer Constantijn de Grote bij wet worden verboden. Tot die tijd verbaasden Griekse filosofen en Romeinse geschiedschrijvers zich erover dat zo’n nuttige hygiënische maatregel niet was toegestaan bij de Joden, zelfs niet bij kinderen met een handicap.

Dit laatste wordt gememoreerd in Gunnar Heinsohns Warum Auschwitz? (1995) ter illustratie van de unieke positie van het jodendom in de westerse beschaving. De auteur vat in het boek tweeënveertig theorieën samen die een antwoord pogen te geven op de in de titel gestelde vraag, waarbij hij telkens kort maar krachtig aantoont waarin de verklaringen tekortschieten of in strijd zijn met de overgeleverde feiten. Ten slotte plaatst hij er zijn eigen theorie naast of tegenover. De steutel tot de Holocaust is volgens Heinsohn alleen te vinden als we de vraag durven stellen waarom Hitler nu juist de Joden wilde uitroeien. De reden was niet dat hij een definitieve oplossing meende te hebben gevonden voor het antisemitisme dat al eeuwen een hinderlijk onderdeel vormde van de westerse beschaving, zoals zijn aanhangers en slachtoffers meenden te begrijpen. Voor antisemitisme zijn geen Joden nodig, zoals de naoorlogse geschiedenis eens te meer aantoonde. Nee, zegt Heinsohn, de reden was dat in het jodendom het leven heilig is verklaard met het vijfde gebod van het ‘Gij zult niet doden’. Of om het anders te zeggen: omdat het jodendom het geweten heeft uitgevonden, het besef dat het fout is een ander te doden.

Hitler wilde Rusland tot aan de Oeral veroveren en alle inwoners ervan uitmoorden zodat al die lege lebensraum geherkolonialiseerd kon worden door zijn Duitse volk, net zoals de door hem bewonderde Europese kolonisten in Amerika de indianen hadden uitgeroeid om bezit te nemen van het land voorbij de last frontier (een holocaust waardoor ze Amerikanen werden). Er was echter één probleem bij de uitvoering van zijn masterplan met Rusland: Duitse soldaten bleken niet bereid er zomaar op los te moorden. Hitler bedacht een methode om die remming radicaal de wereld uit te helpen: hij besloot het geweten als zodanig om zeep te helpen. En hij deed dat, bij gebrek aan beter, door systematisch de bevolkingsgroep uit te roeien die het verbod om te doden had ingesteld en nog altijd belichaamde. Met vele citaten van Hitler weet Heinsohn zijn theorie aannemelijk te maken – al blijft het natuurlijk de drieënveertigste theorie.

Je zou kunnen menen Hitler op een denkfout te betrappen: als het werkelijk gelukt zou zijn alle Joden uit te roeien, zou de rest van de mensheid ook geen last meer hebben gehad van een knagend geweten en er dus ook niet voor teruggeschrokken zijn op hun beurt de Duitsers uit te moorden. Maar die consequentie aanvaardde Hitler, want zoals in Hirschbiegels Der Untergang (2004) nog eens onderstreept wordt, kon het verliezende Duitse volk wat hem betreft in z’n geheel worden uitgemoord, vrouwen en kinderen eerst. Dat dat niet is gebeurd bewijst dat het geweten dieper wortel had geschoten dan Hitler meende. Het mooie en ontroerende van Heinsohns Auschwitz-theorie is dat de Joden erin alle eer wordt gelaten: juist de Holocaust toont aan hoezeer de zaak uit de hand kan lopen als mensen zich niet aan het vijfde gebod houden.

De Nordic saga’s

‘Laten we ook na de oorlog waakzaam blijven en de wapens in de hand houden, om alles wat vrede wil, wil rusten, de tijd weer klein wil maken, niets meer wil, op te jutten en opnieuw te enthousiasmeren voor de strijd om de “geest van Europa” die alleen maar op ons soldaten en arbeiders, op onze hand wacht.’ Nogmaals Marc in ‘Het geheime Europa’. Ik ontmoette ooit een oudere Nederlandse dichter die ik een brief had gestuurd om mijn bewondering voor zijn werk te laten blijken. Hij zat aan een cafétafel op me te wachten en toen ik mijn jas had uitgedaan en naast hem ging zitten, monsterde hij me en zei: ‘Ja, ja, viking-genen, ik zie het meteen.’ Hijzelf had diepbruine ogen en donker krulhaar, een zuiderling voor Nederlandse begrippen. De avond liep verder alleen maar op misverstanden uit, want de grote man mompelde en het werd erg rumoerig, maar die ene uitspraak is me altijd bijgebleven. Alleen al vanwege de tijdschaal waarop naar een uiterlijk werd gekeken. En dat het natuurlijk waar is dat die genen van mij ook al rond het jaar 1000 ergens in Europa aanwezig moeten zijn geweest. Het zette mij er in elk geval toe aan boeken te zoeken over mijn vermeende voorouders, die ik me op grond van oude schoolplaten voorstelde als een stel plunderende en brandschattende prachtkerels. Weken op woeste en ijskoude zeeën, rukkend op het achterdek en dan eindelijk land om de bloeddorst te lessen. Wat bleek?

Wie in een boekhandel of bibliotheek op zoek gaat naar de wortels van de Europese beschaving wordt voor de oude Grieken en Romeinen naar de afdeling wereldliteratuur verwezen, voor de Joods-christelijke traditie naar theologie en spiritualiteit, en voor de Germaanse, Keltische en Noorse wortels naar de afdeling jongensboeken of, in gespecialiseerde antiquariaten, naar de plank met ‘foute’ en verdachte werkjes uit het Interbellum. De laatste jaren valt een kleine hausse te constateren, niet zozeer in de belangstelling voor als wel in de bereidheid van uitgevers tot het publiceren van oorspronkelijke teksten uit de Arthur-mythologie en de IJslandse saga’s, al blijven critici zich er ongemakkelijk bij voelen en prijzen zij eerder de kwaliteit van de vertalingen dan de inhoud, de moraal of de historische waarde van de vertellingen. Want er wordt wat af gemoord, gescholden, gepest, in de fik gestoken en verwoest, daar op onze noordelijke oergronden, en niemand die ermee schijnt te zitten, niet in de meest hoofse epossen en niet in de meest volkse avonturenromans. Altijd doorvechten tegen alles wat klein en zwak is (dom, mat, dof), dat is de beproefde methode waarmee de Europese geest zich van oudsher groot houdt.

In de Saga van Grettir, een IJslands verhaal dat rond het jaar 900 speelt, komt een merkwaardige passage voor. Het verhaal begint met de onsterfelijke regels: ‘Er was een man die Önund heette. Hij was de zoon van Ofeig de Sjokker, wiens vader Ivar Paardenlul heette.’ Grettir is een beer van een vent die een spoor van afgeslachte tegenstanders en platgebrande woningen achterlaat, en niet eens omdat hij zichzelf wil bewijzen of last heeft van een overschot aan adrenaline, maar meer omdat hij pech heeft, de situatie loopt vaak uit de hand zonder dat hij daar veel aan kan doen, hij houdt van een robbertje knokken, maar dat doen alle potige jongens in zijn tijd. Als je op IJsland een man doodde, diende je daarvoor een afkoopregeling te treffen met de familie van de vermoorde, of als het een slaaf betrof met diens eigenaar. Dat regelde je via een bekende van beide families of met een wijs man uit de buurt. Werd er geen regeling getroffen, dan diende de zaak te worden voorgelegd aan de regionale Ding, een soort rechtsvergadering, en als het zelfs daar niet lukte toog men naar de Alding, waar heel IJsland eens per jaar samenkwam om de ruzies bij te leggen. Van onafhankelijke rechtspraak was geen sprake: men nam altijd flink wat vechtersbazen mee om de eigen kant van de zaak goed te kunnen behartigen, en het liep regelmatig uit op strijd, die dan ook weer diende te worden bijgelegd en afgekocht, et cetera. Moord was juridisch gesproken geen moreel vergrijp, maar een economische handeling. Als iemand zich van geen enkele regeling iets aantrok of niet kwam opdagen, werd hij vogelvrij verklaard. Vogelvrij betekende dat je voor een periode van vijftien jaar door niemand mocht worden geholpen, en door iedereen gedood. Dat overkwam Grettir.

Maar voor het zover was, speelt die merkwaardige passage waarin als door een kier de gedachte- en gevoelswereld van de oude IJslanders zichtbaar wordt. Op de boerderij van boer Thorhal in Schaduwdal spookt het zo dat al zijn schaapherders ervandoor gaan, waarna hij herder Griezel in dienst neemt, die net uit Zweden is overgekomen. Griezel is nergens bang voor en de kudde bloeit weer op. Maar dan wordt het kerstavond en weigert Griezel te vasten zoals de gewoonte vereist. Tegen de christelijke vrouw van boer Thordal zegt hij: ‘Jullie hebben allerlei vormen van bijgeloof waar ik weinig heil in zie. Ik weet niet of de mensen vandaag de dag beter af zijn dan toen ze zich niet met zulk soort onzin inlieten. Ik heb meer op met de oude gebruiken toen de mensen heidenen werden genoemd, en nu wil ik mijn eten en verder geen smoesjes.’[^9]Na het eten gaat hij met de schaapskudde het besneeuwde land op, maar komt die avond niet terug. De volgende ochtend wordt hij gevonden, dood, zwart als de hel en gezwollen als een os. Hij moet vermoord zijn door de kwade geesten die Schaduwdal teisteren. Zijn lijk is zo zwaar dat de knechten hem ter plekke onder een laag stenen moeten begraven. De chtonische geesten zijn daarmee tot rust gebracht (zijn bloed is in de aarde gedropen), maar nu begint Griezel zelf te spoken. Nacht na nacht berijdt hij de daken van de boerderij van Thorhal, schopt alles stuk waar hij bij kan komen, doodt dieren en mensen. En dat gaat twee jaar zo door, tot alleen de boer en zijn vrouw nog op de boerderij durven wonen.

Dan komt Grettir langs. Hij durft wel de strijd met Griezel aan te binden. Hij verbergt zich onder een deken in de boerderij, en als de geest van Griezel om middernacht het houten huis in komt duikt Grettir op hem en volgt er een strijd waarbij het hele pand verwoest wordt, tot aan de dakspanten en balken toe, totdat Griezel eindelijk het onderspit delft. Net voor zijn tweede dood zegt Griezel dan tegen Grettir: ‘Je bent vastbesloten geweest mij op te zoeken, maar het zal je niet verwonderen dat je er weinig bij kunt winnen. Want ik kan je dit vertellen: je hebt nu slechts de helft van je rijpheid en kracht verworven die jou was voorbestemd als je mij niet had ontmoet. Ik kan je de kracht die je al hebt verkregen niet afpakken, maar ik kan je verzekeren dat je nooit sterker dan nu zult worden, hoewel je nu sterk genoeg bent, zoals velen tot hun schade zullen ondervinden. Je hebt tot nu toe door je daden aanzien verworven, maar vanaf nu zul je je schuldig maken aan misdaden en moorden en bijna al je daden zullen je onrust en ongeluk brengen. Je zult verbannen worden en gedwongen zijn in alle eenzaamheid onder de blote hemel te leven. Ik leg ook de vloek op je dat jij die ogen van mij altijd voor je zult zien en ze zullen je eenzaamheid ondraaglijk maken en je uiteindelijk de dood in drijven.’ Deze voorspelling komt natuurlijk uit, Grettir sterft ten slotte (betoverd door een heks) op een eilandje voor de kust waar hij de laatste jaren van zijn leven vogelvrij onder de open hemel leefde. Maar waar het om gaat is die zin: ‘Ik kan je de kracht die je al hebt verkregen niet afpakken,’ met de suggestie dat Grettir nog veel sterker had kunnen worden, en met de tweede suggestie dat zijn kracht voortaan kwaadaardig zal zijn. Kracht is waar het om gaat op deze oerlaag van het Europese bewustzijn, kracht waar je door het noodlot toe bent voorbestemd, en die je tot rijpheid moet brengen, tot wasdom.

Het is deze kracht die met bloedoffers gezuiverd moet worden als Europa in Franz Marcs woorden ‘ziek is van een oude erfelijke kwaal en gezond wil worden’. Maar wat is die kwaal waarvan de symptomen domheid, matheid en het eeuwig doffe zijn? In het heidense Europa, waar Griezel de zegsman van is, is het kwaad geen zondeval en ook geen innerlijke vijand die met gebed en vasten bestreden moet worden, of waarvan je verlost kunt worden door een heiland. Het kwaad is een kracht die van buiten komt en die bezit van je neemt: Griezel is er bezeten van geraakt. Deze kracht is wel te verslaan, zoals Grettir doet, maar tekent je dan voor het leven. Het bloedoffer is geen innerlijke zuivering, zoals het christendom die voorstelt, maar een uitdrijving van krachten die van elders komen en de macht over je leven hebben overgenomen. ‘Ik werd geleefd door krachten waar ik geen zeggenschap over had,’ vertelt menig overlevende zelfmoordenaar achteraf. Dit verklaart ook de vele gevechten met draken waar de verhalen uit de oude West-Europese orale cultuur vol mee staan, van Beowulf tot de Saga van de Völsungen. In Beowulf is de gelijknamige held hoogbejaard, maar als enige dapper genoeg om de strijd aan te gaan met een monster dat nacht na nacht uit de aarde kruipt en dan mannen uit de grote hal van het koninklijk paleis meesleurt en opvreet. Beowulf hakt de kop af van het beest, maar dan duikt de moeder van het monster op om wraak te nemen, en ziet Beowulf geen andere optie dan zelf de onderaardse grot in te springen om de hopeloze strijd aan te gaan. Hij doodt ook het moedermonster ten slotte, zijn kracht is groter dan die van het kwaad, maar hij sterft er zelf bij – en het goud dat na zijn zelfoffer in de grot wordt gevonden brengt vervolgens alleen maar nieuwe ellende.

In de Saga van de Völsungen uit de dertiende eeuw zaait de jonge Sigurd Sigmundszoon met zijn zwaard Gram dood en verderf in een veldslag: ‘Hij hieuw zowel mannen als paarden neer en ging door de gelederen heen en zijn beide armen waren bloedig tot de schouders… Sigurd sloeg op koning Lyngvi in, kliefde zijn helm en hoofd en zijn gepantserde borst en vervolgens sloeg hij in op Hjovard, zijn broer, sloeg hem in twee helften en hij doodde alle zonen van Hondezoon die nog leefden en ook het grootste deel van hun strijdmacht.’[^10]Dat hij al die zonen doodde was omdat zij anders hun leven lang verplicht zouden blijven wraak op hem te nemen. Sigurds zwaard Gram is gesmeed door zijn opvoeder Regin, aan wie hij in ruil ervoor moest beloven de draak Fafnir te doden, die Regins erfenis heeft gestolen (want in feite zijn broer is). Sigurd gaat naar de heide waarover Fafnir dagelijks naar het water kruipt om te drinken. Regin raadt hem aan een kuil te graven op het drakenpad om van onderaf het zwaard in Fafnirs hals te steken – en maakt zich dan snel uit de voeten. Sigurd graaft de kuil, maar dan verschijnt er een oude man aan de rand die hem aanraadt nog een paar aangrenzende kuilen te graven, die als overloop kunnen dienen voor het vele bloed dat uit de gewonde draak zal stromen en waarin hij anders verdrinken zou. Sigurd graaft de extra kuilen. De draak verschijnt. Sigurd boort zijn zwaard in diens hals, het bloed spat eruit. De draak verwenst Sigurd en zegt hem dat het goud dat hij nu zal stelen zijn ondergang zal worden, en sterft.

Dan verschijnt Regin weer op het toneel. Hé, heb je overleefd? Mag ik je wat vragen, wil je het hart uit het lichaam van mijn broer snijden en voor mij braden? Sigurd legt een vuurtje aan, snijdt het hart uit, maar als hij proeft of het gaar is, bemerkt hij dat het bloed van de draak hem in staat stelt de vogels te verstaan. De koolmeesjes zeggen juist tegen elkaar: ‘Daar zit Sigurd, hij braadt Fafnirs hart. Dat moet hij zelf opeten. Dan zou hij wijzer zijn dan wie ook.’ Tweede meesje: ‘Daar ligt Regin, hij wil degene verraden die hem vertrouwt.’ Een derde: ‘Hij moet zijn hoofd eraf slaan, dan kan hij alleen heersen over die enorme berg goud.’ ‘Hij is niet zo slim als ik dacht,’ zegt een volgende mees, ‘als hij Regin spaart nadat hij zijn broer heeft gedood.’ Want al was het zijn eigen wens, Regin zal de dood van zijn broer op Sigurd moeten wreken. Waarna Sigurd Regins hoofd afslaat met Gram, het drakenhart opeet en het goud meeneemt – het goud van de Nevelingen dat hem uiteindelijk naar zijn ondergang voert. Niet Fafnir is hier het kwaad, zoals Regin gesuggereerd had aan de nog jonge en onervaren Sigurd, maar Regin zelf, want het grootste kwaad is iemand verraden die je vertrouwt. Het kwaad komt van buiten, maar is niet altijd als zodanig herkenbaar. Verraad is in deze barre drakenwereld geen vergissing waarover je bitter kunt wenen, zoals Petrus doet nadat hij driemaal Jezus verloochend heeft voordat de haan kraait – maar een strategie waarvoor je kop zonder pardon mag worden afgehakt.

Waarheid van de Europese geest
Bij de sondering van de bewustzijnslaag die door de oude Nederlandse dichter werd aangeduid als ‘viking-genen’ en door Franz Marc als ‘de Europese geest’, duiken twee strategieën op: die van het offer en die van de wraak. Het offer is nodig om een innerlijke vijand onschadelijk te maken, het bloed te zuiveren van iets wat de kracht ervan aantast, een kwaal die Marc omschrijft als dofheid en mufheid, onverschilligheid of, als hij wat woedender wordt, als een verlangen naar vrede, rust, kleinheid, zo kan het ook wel, laat ook maar. Het offer is een symbolische handeling die op het eigen innerlijk is gericht en die symbolischer wordt naarmate ze materiëler en fysieker wordt uitgevoerd. Vandaar zelfverbranding, zelfmoordaanslagen, vliegtuigen in hoogbouw, stirb und werde, mijn god, mijn god, waarom hebt gij mij verlaten. Wraak daarentegen is nodig om een externe vijand uit te schakelen, die door zijn gedrag heeft bewezen een vijand te zijn. Wraak kan tot haat leiden, het offer kan dat nooit. Je offert een dier niet omdat je er een hekel aan hebt, net zomin als je jezelf haat als je je opoffert voor een zaak die groter is dan jijzelf. Ook de terrorist kent de mensen niet die hij met zich opblaast en ze zijn gelijk aan hem in hun gedeelde dood.

Het offer kan wel voortkomen uit woede – zoals bij Beowulf en vermoedelijk ook Jan Palach. Woede (de actieve variant van wanhoop) is een emotie die op dagelijkse basis en met eenmalige ingrepen te beheersen valt, net zoals het offer een eenmalige handeling is die één probleem aanspreekt en oplost. Haat daarentegen is een existentiële toestand die om extreme uitdrijvingsmaatregelen vraagt: er moet altijd iemand anders gedood worden om zelf te kunnen leven. Dat de man die Grettir uiteindelijk doodt hem luid en duidelijk haat, wordt hem uiterst kwalijk genomen in IJsland, want woede was genoeg geweest. Een van de sterke kanten van Heinsohns drieënveertigste Auschwitz-theorie – waarmee hij opnieuw het jodendom alle eer laat – is dat hij de Holocaust geheel losweekt uit de ‘Europese’ laag van offer en wraak en de daarmee verbonden schuldgevoelens waardoor alle andere theorieën worden bespookt. In Heinsohns visie haatte Hitler de Joden niet, net zomin als hij van zijn Duitse volk hield. Hij zat met een geopolitiek probleem en de enige oplossing die hij zag was er één waarvoor er eerst een ethisch probleem uit de wereld moest worden geholpen. Hitler zag het geweten als een inbreuk op de Europese geest – en geef hem daar maar eens ongelijk in.

Hoe actief is deze ‘Europese geest’ nu nog, of om het smaller te stellen, hoe actief is de boven beschreven ‘nordische’ variant ervan (want ook Cesare Pavese riep de Europese geest aan met zijn pleidooi voor de open ontmoeting van mens tot mens: de mediterrane variant). Is de nordische laag voor meer bruikbaar dan het herwaarderen van barre oude verhalen, rotstekeningen en meer eigentijdse kunst? Valt ze nog politiek in te zetten, of zal ze het domein van de worlds of warcraft en andere fantasygames nooit meer verlaten? Recente pogingen om in West-Europa haatbewegingen op gang te brengen tegen externe ‘vijanden’ hebben al evenzeer gefaald als pogingen om enigerlei vorm van aantasting van de Europese geest van binnenuit te zuiveren via een offer. Elke poging tot dat laatste wordt onmiddellijk herkend als laffe moord, of als het zoveelste geval in een stijgende trend van zelfmoord onder ontheemde jongeren. Wraak en offer zijn esthetische vormen van politiek, hoe onsmakelijk het er ook bij aan toe gaat. Hun overtuigingskracht schuilt in hun presentatie. Tijdens de oorlog op de Balkan zag ik een in Bosnië gestationeerde Amerikaanse soldaat op de tv brullen: ‘Die mensen hier geloven nog in de geschiedenis!’ Waarmee hij suggereerde dat wij, geciviliseerde westerlingen, dat niet meer doen. Is dat zo? Of is de geschiedenis een soort mmorpg geworden, een massively multiplayer online role-playing game, waaraan je op vrijetijdsbasis deel kunt nemen, om daarna iets verstandigers te gaan doen (werken bijvoorbeeld)?

De ‘Europese geest’ lijkt net zoiets te zijn geworden als het Oedipus-complex, waar ook niemand meer in gelooft terwijl je de effecten ervan nog wel degelijk geamuseerd bij je kinderen en jezelf kunt constateren. Zijn de duistere chtonische goden gestorven? Ik denk van niet. Leef eens een paar weken of maanden zonder enigerlei medium te gebruiken, geen internet, geen telefoon, geen radio, krant, boek, beelden. Toen ik het experiment uitvoerde in Denemarken hoorde ik na tien dagen de rendiergod achter de heuvels draven, en na drie maanden mediavrij in Griekenland te hebben gezworven, herkende ik de wilde cyclaampjes als de voetafdrukken van Pan, of een andere, wulpsere godheid. Toen ik begin jaren tachtig in een kraakpand dat zojuist met veel geweld was heroverd op een knokploeg stond te wachten op de politie die ditmaal ons eruit zou slaan, schoot een lange reeks beelden door mijn hoofd van opstanden, branden, barricades, gemoord en geplunder en langdurig geschater. Ik herkende ze nota bene: de Radenrevolutie in München, bestorming van het Winterpaleis, Commune van Parijs, Münster, en ja, ook vikingen voeren mee in dit spoor. Grof geweld of medialoosheid zijn blijkbaar twee vormen om de oude ‘Europese geest’ te laten herleven. In dat kraakpand ging het om bloedwraak en offer, in de heuvels van Jutland om naderend bevrijdend geweld, in het dal op de Peloponnesos om de verleiding van het onmenselijke dat mij in mijn menselijkheid zou bevestigen. Wat zijn wij voor rare heidenen, wij Europeanen? Dit is ons diepste inzicht. Zonder geloof en hoop valt prima te leven, alleen zonder liefde niet.

Noten

  1. ‘Das geheime Europa’ in: Franz Marc, Schriften (red. Klaus Lankheit), DuMont Buchverlag, Keulen 1978.

  2. Franz Marc, Brieven van het front (vertaling Pim Lukkenaer), Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist 1987.

  3. Geciteerd in: Arjen Mulder, De vrouw voor wie Cesare Pavese zelfmoord pleegde, Balans, Amsterdam 2005.

  4. Cesare Pavese, This Business of Living, Diaries 1935-1950 (translated by A.E. Murch), Peter Owen Limited, Londen 1961.

  5. Geciteerd in: Alois Scharf, Franz Marc, Rembrandt Verlag, Berlijn 1936.

  6. Ernst Jünger, An die Zeitmauer, Klett-Cotta, Stuttgart 1959.

  7. Aeschylus, Prometheus Bound and Other Plays, Longman 2001.

  8. Jane Harrison, Prolegomena to the Study of Greek Religion, Cambridge University Press 1903.

  9. De saga van Grettir (vertaling Marcel Otten), Ambo, Amsterdam 2003.

  10. De saga van de Völsungen (vertaling Marcel Otten), Ambo, Amsterdam 1996.

Arjen Mulder (1955) is bioloog van opleiding en essayist van roeping. Zijn meest recente boeken zijn: Wat is leven? (2014, bekroond met de Dr. Wijnaendts Franckenprijs 2018), De successtaker (2016) en het spraakmakende Vanuit de plant gezien (2019).

Meer van deze auteur