De verfilming van Dracula die Francis Ford Coppola in 1995 maakte, werd met twee beweringen aangeprezen: de Amerikaanse regisseur was trouw gebleven aan de toen precies honderdjarige roman van Bram Stoker, en hij had het verhaal in freudiaanse zin geïnterpreteerd.

Dat was wonderlijk. Wie een boek verfilmt kan proberen tekstgetrouw te zijn, en een freudiaanse visie geven kan ook. Maar met Dracula kan het niet allebei tegelijk. Toen Stoker in 1888 begon te schrijven, was Freud een onbekende dokter in Wenen die wilde weten of cocaïne hielp tegen morfineverslaving, of andersom, en toen Dracula in 1895 verscheen, was hij in termen van naamsbekendheid nog niet veel verder. Een freudiaanse uitleg is een uitleg achteraf, en dus niet getrouw aan Stoker. Een getrouwe interpretatie van Stoker vereist dat we proberen de freudiaanse invloed op ons denken te vergeten.

Zo is het ook met freudiaanse interpretaties van Sherlock Holmes, Dorian Gray of Dr. Jekyll en Mr. Hyde, en hun auteurs Arthur Conan Doyle, Oscar Wilde en Robert Louis Stevenson. Ze waren tijdgenoten van Freud, iets oudere tijdgenoten zelfs, en dat Freud later invloedrijker is geweest, betekent niet dat hij en hij alleen onze reisgids in hun tijdperk kan zijn.

De literatuurhistoricus Harold Bloom heeft ooit, in The Western Canon, voorgesteld om te stoppen met het freudiaans uitleggen van Shakespeare. Volgens hem kun je het beter omdraaien en dus Freud shakespeariaans interpreteren. Want: ‘A Shakespearian reading of Freud illuminates and overwhelms the text of Freud; a Freudian reading of Shakespeare reduces Shakespeare’. Eerder had de dissidente freudoloog Peter Swales geopperd om Freud te analyseren aan de hand van Cervantes.

Dat zijn prikkelende gedachten, die nog interessanter kunnen zijn bij toepassing onder tijdgenoten. Door met Sigmund Freud en Sherlock Holmes te jongleren kunnen we beiden beter begrijpen.

De noden van de metropool

Freud had met de genoemde Britse auteurs gemeen dat hij leefde in een nog jong verschijnsel, de metropool. Wenen liep hierin royaal achter op Londen, dat in 1890 al vier miljoen inwoners had. De twee steden hadden met elkaar gemeen dat ze het centrum waren van een wereldrijk.

Het leven en samenleven van mensen in een metropool was niet meer geheel nieuw, maar nog altijd vol raadsels. Het was prettig dat je er anoniem kon leven, maar angstaanjagend dat anderen het ook konden. Wat deed het grotestadsleven met de geest, het gedrag en de weerbaarheid van mensen? Van wie kon je op aan, en hoe kon je dat weten? Schrijvers, denkers, psychologen, stadsbestuurders en vele anderen probeerden er iets van te begrijpen, van de mens, van de stad, van de oppervlakte en van de diepte, en zongen er de lof van of huiverden diep of deden beide tegelijk.

De kwestie wordt duidelijk wanneer we het urbane bestaan vergelijken met het leven in een klein dorp. Daar woonden, net als in de stad, aardige en onaardige, betrouwbare en onbetrouwbare mensen, en voornamelijk mensen die meestal te vertrouwen waren maar soms ook niet. Al die mensen kende je van naam en je leerde van jongs af aan hoe je hun karakter en gedrag kon inschatten. Pas een beetje op voor Hotse met zijn losse handjes, zo leerden dochters van hun moeders, en nadere toelichting of een op wetenschap gestoelde sociaal-psychologische classificatie was niet nodig.

In de grote stad kon een mens in een uur tijds meer medemensen tegenkomen dan in honderd jaar in het dorp, en het waren bijna allemaal onbekenden. Ook die konden betrouwbaar en onbetrouwbaar zijn, en in tweede instantie anders dan op het eerste gezicht. Dat riep om een razendsnelle, systematische methode om onbekenden op waarde te schatten; een systeem om willekeurige individuen handzaam in een beperkt aantal categorieën onder te brengen. Het is begrijpelijk hoe het komt dat wetenschappen en pseudowetenschappen, ook de sociale, niet in dorpen maar in steden opbloeiden, namelijk alleen al uit noodzaak.

Zo werd in de negentiende eeuw de gelaatkunde of fysiognomie populair. Het was een ideaal systeem, want het leerde dat het karakter van een mens direct aan zijn postuur, en vooral zijn gezicht, was af te lezen. Schouders, wenkbrauwen, jukbeenderen, kaaklijnen en lipvormen verraadden in één oogopslag de geest in het vlees in de kuip. Iedereen kon het leren.

Helaas was de gelaatkunde zelf niet te vertrouwen. Dat wetenschappelijk onderzoek het systeem al spoedig als onzin ontmaskerde, had, net als bij de astrologie, echter nauwelijks invloed op de populariteit. Hooguit werd de gelaatkunde iets nadrukkelijker een vrouwenhobby. Misschien omdat vrouwen gevoeliger waren voor bijgeloof, misschien omdat mannen gevoeliger waren voor het gezag der wetenschappen, misschien omdat de metropool voor vrouwen nog iets beangstigender was dan voor mannen, en dus hun behoefte aan een ordeningssysteem groter ook al bood dat systeem slechts schijnzekerheid. En misschien geloofden mannen er evenzogoed in, maar dan stiekem.

Dat was de stand toen Bram Stoker Dracula schreef. De verwarde, bangelijke Jonathan Harker stort in dat boek zijn hart uit bij prof. Abraham van Helsing, een wijze man met een markante kop: ‘Dokter, weet u wat dat zeggen wil, aan alles te twijfelen, zelfs aan jezelf? Neen, dat zou u niet kunnen met zulke wenkbrauwen als u hebt!’

Het spel met de gelaatkunde

Waarop de hooggeleerde Van Helsing antwoordt: ‘Zo, zo, bent u gelaatkundige! Ik leer hier met ieder uur.’

De gelaatkunde was te mooi om waar, maar ook te mooi om onwaar te zijn. Ze kon bijvoorbeeld nog heel goed dienen als grondstof voor literatuur. Oscar Wilde maakte er gebruik van in The Picture of Dorian Gray, waar immoreel gedrag zich onherroepelijk in valse gelaatstrekken aftekende. En R.L. Stevenson deed het ook in Dr. Jekyll and Mr. Hyde, toen hij de slechte Hyde kleiner en krommer maakte dan de goede Jekyll.

Beiden hanteerden de fysiognomie echter om vervolgens haar schijnzekerheden te ontmantelen. Niet Dorian Gray zelf maar zijn jeugdportret krijgt de valse trekken die hij met zijn levenswandel verdient, terwijl hij er zelf schuldeloos blijft uitzien. Zo ontpopt de gelaatkunde zich als valstrik en verrader.

Stevenson liet van de praktische betrouwbaarheid van de gelaatkunde zo mogelijk nog minder over. De goede Jekyll en de slechte Hyde blijken twee gedaanten van dezelfde persoon. Bovendien is juist Jekyll de eerstverantwoordelijke aanstichter van het kwaad. In deze rechtschapen ogende man had kennelijk al die tijd een monster gescholen. Achter ieder afleesbaar gelaat kan een ander, gruwelijker gelaat loeren.

Ook Bram Stoker speelt met de gelaatkunde in plaats van haar te geloven, maar hij speelt evengoed met de scepsis van de wetenschap. Net als Van Helsing houdt Stoker afstand, maar intussen gebruikt hij wel de gelaatkundige waarneming om, via Jonathan Harkers echtgenote Mina, een mooi portret van de professor te tekenen: ‘Een man van gemiddelde lengte, stoer gebouwd, met breed-uitgezette borstkas; de fiere houding van het hoofd wijst op verstand en kracht. Het gladgeschoren gezicht heeft een vierkante kin, een vastberaden mond, rechte neus met beweeglijke neusvleugels en dikke, borstelige wenkbrauwen. Zijn voorhoofd is breed en het roodachtige haar valt aan twee zijden langs het hoofd neer, terwijl de grote donkerblauwe ogen, naar gelang van zijn stemmingen, teder of streng staan.’

Terwijl Van Helsing als geen ander weet hoe ongefundeerd de theorie is, is bij niemand de karakterologische gelaatsduiding zo treffend als bij hem. Mina is intelligent genoeg om geen gelaatkunde nodig te hebben voor haar mensenkennis, maar niet zelfverzekerd genoeg om dat zelf in te zien. Van Helsing dekt het conflict tussen wetenschap en bijgeloof hoffelijk en mild ironisch toe, en bevestigt daarmee toch weer de indruk van wijsheid die zijn houding en gelaat hadden gewekt.

De alchemistische fase van de stadssociologie

Dat het wetenschappelijke echec van de gelaatkunde mooie, spannende boeken kon opleveren, was een schrale troost in het stedelijke leven van alledag. De behoefte aan ordening, handreikingen en verantwoord, praktisch begrip bleef dringen. Het zou nog enkele jaren duren eer sociologen, zoals die uit de school van Chicago, hun ambitieuze pogingen deden tot wetenschappelijk begrip van het stedelijk leven, maar aanzetten ertoe waren er alom. De negentiende eeuw was de alchemistische fase van de stadssociologie, een schemerig brouwsel van verkeerde aannamen, valse starts, toevallige vondsten en probeersels, waaruit later een respectabeler wetenschap zou kunnen oprijzen.

Een van de filosofen van deze wetenschap-in-wording was Sherlock Holmes. In eerste instantie was hij privédetective, speurder naar misdaad, maar tussen de cases door wijdde hij zich graag aan bespiegelende pogingen een bredere visie op de stedelijke cultuur te ontwikkelen.

Illustratief is het begin van The Blue Carbuncle, een geschiedenis die zich afspeelt in de toch al reflectieve kersttijd. Zijn chroniqueur James Watson vertelt hoe hij Holmes aantreft terwijl deze nauwkeurig een haveloze hoed bestudeert:

‘I suppose,’ I remarked, ‘that, homely as it looks, this thing has some deadly story to it – that it is the clue which will guide you in the solution of some mystery, and the punishment of some crime.’

‘No, no. No crime,’ said Sherlock Holmes, laughing. ‘Only one of those whimsical little incidents which will happen when you have four million human beings all jostling each other within the space of a few square miles. Amid the action and reaction of so dense a swarm of humanity, every possible combination of events may be expected to take place, and many a little problem will be presented which may be striking and bizarre without being criminal.’

‘So dense a swarm of humanity’: kan de negentiende-eeuwse metropool treffender worden getypeerd?

In Holmes’ visie op het stedelijke leven speelt de gelaatkunde nauwelijks een rol, zo wordt duidelijk in de twistgesprekken met Watson, die nog wel waarde hecht aan indicatoren als een gezicht met ‘nobele trekken’. Ook oudere ordeningsprincipes, zoals dat van de rangen en standen van de Engelse klassenmaatschappij, blijken significant onbetrouwbaar.

Holmes is ervan doordrongen dat de schaal van de metropool zo groot is dat ze slechts vanaf een hoger abstractieniveau kan worden bevat. Vooralsnog ontleent hij, zoals zijn kerstoverdenking laat zien, het model hiervoor aan zijn favoriete tak van wetenschap, de scheikunde. De stad is als een vat met vele chemicaliën waartussen zich velerlei verbindingen kunnen en zullen voordoen, maar welke chemicaliën het zijn, en welke verbindingen, dat is nog grotendeels onbekend.

Erg ver komt hij niet met deze benadering, en hij weet het zelf. De studie van het stadsleven vergt een nieuwe, onorthodoxe wetenschap, die niet eenvoudig op een bestaande discipline kan worden geënt maar haar ingrediënten van her en der moet roven.

In hun allereerste verhaal, A Study in Scarlet, geeft Watson een verhelderend overzicht van Holmes’ kennis. Hij weet niets over literatuur, filosofie, astronomie en politiek en zeer veel over scheikunde en sensatielectuur, terwijl zijn kennis van plantkunde, aardrijkskunde, anatomie en de Britse wet als ‘wisselend’, ‘praktisch, maar beperkt’, ‘nauwkeurig maar onsystematisch’ en ‘gedegen praktisch’ wordt getypeerd.

‘Zijn onwetendheid was al even opvallend als zijn systematische kennis,’ merkt Watson op. Hij verzucht: ‘Kon ik er maar achter komen waar die kerel zo hard aan werkt door de grootste gemene deler van zijn talenten te vinden […] ik kan het beter meteen opgeven.’

Het lijkt inderdaad een ratjetoe, maar dat is het niet, zo legt Holmes uit. Dat de aarde om de zon draait, bijvoorbeeld, wil hij niet eens weten: ‘Wat heb ik verdomme met het zonnestelsel te maken […] Als we om de maan draaiden, maakte dat voor mijn werk geen enkel verschil.’ Zijn devies: ‘Een echt goeie vakman is heel selectief wat betreft hetgeen hij in zijn bovenkamer opslaat. Hij kiest uitsluitend dat gereedschap dat hem van nut kan zijn voor zijn werk.’

Dat werk blijft werk in uitvoering, en de gereedschapskist verandert voortdurend van samenstelling. Watsons lijstje van het eerste uur is slechts een momentopname waaraan Holmes uiteenlopende brokken, flarden en strengen van kennis zal blijven toevoegen. Hij is zich, zo kan de conclusie zijn, bewust van de omvang en de complexiteit van het vraagstuk van de metropool, maar is nog lang niet klaar met een onderzoeksrecept.

Zelfs op het beperkte terrein van de misdaaddetectie is zijn methode minder helder dan het lijkt. Holmes benadrukt graag het wetenschappelijke en ‘strikt logische’ karakter van zijn werk, dat naar zijn zeggen nauwgezet de methode van observatie en deductie volgt. Maar bij nadere beschouwing blijft er weinig over van de rationele, mechanistische glans die hij suggereert. Observatie en deductie betekenen immers weinig zonder Holmes’ even immense als eclectische parate kennis. Het methodisch gehalte daalt verder als hij zich laat ontvallen dat hij ‘een soort intuïtie’ voor betekenisvolle details heeft. En na afloop van een zaak waarin hij de politie van een blamage heeft gered, legt Holmes aan Watson uit dat de betrokken rechercheur een uitstekend vakman is die over alles beschikt wat nodig is voor het speurderswerk, behalve over de cruciale eigenschap: verbeelding.

Sherlock Holmes was een briljante overgangsfiguur, die het probleem in volle omvang zag, het probeerde te doordenken, maar nog niet kon oplossen, als een overgangsfiguur tussen alchemie en scheikunde. Zijn positie en prestaties rechtvaardigen een nadere vergelijking met Sigmund Freud.

De geoloog en de geograaf

Uiterlijk leken Holmes en Freud niet op elkaar en ook hun karakters verschilden sterk.

Met dat karakter en uiterlijk is, overigens, iets merkwaardigs aan de hand. Sherlock Holmes is een fictief personage. Fictieve personages zijn dikwijls gemodelleerd naar mensen die wel echt bestaan, maar bij Sherlock Holmes is dat juist andersom. Eerst kwam Holmes, beschreven door Arthur Conan Doyle en getekend door Sidney Paget, en daarna kwam een echte filosoof die huiveringwekkend veel op hem leek. We kennen hem als Ludwig Wittgenstein.

Net als Holmes was Wittgenstein lang en mager, met een strenge, spitse kop. Tijdgenoten benadrukken de indruk van ongenaakbaarheid die beiden wekten, hun hang naar ascese en een zweem van zelfdestructie. Over hun seksuele activiteiten en geaardheid hing lang een waas van geheimzinnigheid en ambiguïteit, zelfs van aseksualiteit; van Wittgenstein wordt inmiddels aangenomen dat hij homoseksueel was, van Holmes wordt het vaak vermoed, al ontbreekt hard bewijs. Als filosoof getroostten ze zich uiterste inspanningen om tot een strikt logisch en rationeel systeem te komen, waarna door iedere porie toch weer mystieke noties bleken te kunnen binnensluipen. Heeft de werkelijkheid hier een filosoof gevormd uit de mal van een fictieve feuilletonheld?

De verwantschap tussen Holmes en Wittgensteins stadsgenoot Freud is vooral te vinden in hun werkwijze. Met hun overeenkomsten en verschillen geven ze elkaar reliëf.

Een klassiek Holmes-verhaal begint met gestommel op de trap. Een onbekende wordt binnengenood, gaat zitten, doet zijn of haar verhaal, Holmes luistert en stelt af en toe een vraag, die meestal triviaal lijkt, de bezoeker vertrekt, en Holmes vertrouwt Watson toe dat hij in grote lijnen het raadsel reeds heeft opgelost, zij het dat bepaalde details nog nader onderzoek vergen.

Freud zou het een consult noemen.

Freud liet, bij wijze van exotisch detail, zijn bezoekers liggen in plaats van zitten, maar voor het overige ging het er bij hem niet zo veel anders aan toe. Ook hij luisterde, ontwaarde in het verhaal van zijn cliënten een patroon dat voor henzelf nog verborgen bleef, en stelde vragen die voor de verwonderde cliënten onbelangrijk leken, maar die cruciaal waren voor de toetsing van zijn hypothese.

Beiden gingen ernstig te werk, maar ontkomen niet aan de indruk dat ze ook weleens bluften.

Hier ongeveer houden de gemakkelijke overeenkomsten op. Beiden speurden naar verborgenheden, maar Freud zocht ze in de binnenwereld en Holmes in de buitenwereld. Beiden lieten de gelaatkunde ver achter zich. Freud ging naar binnen, wroette in het karakter achter een mogelijk bedrieglijk uiterlijk. Holmes radicaliseerde de oppervlakkige oriëntatie van de gelaatkunde: hij keek niet naar de vastliggende gezichtskenmerken maar naar sporen op mouwen en onder schoenen, en zocht niet naar het verborgen wezen of karakter van een mens, maar naar diens verborgen daden. Freud en Holmes verhouden zich tot elkaar als de geoloog tot de geograaf.

En met die vaststelling is ineens het geopsychologische verschil tussen Londen en Wenen, tussen het Britse wereldrijk en Oostenrijk-Hongarije, tussen een zeemacht en een binnenlandmacht in het geding.

De twee grootmachten

Een klassiek Holmes-verhaal gaat aldus verder. Een gepensioneerde topmilitair, woonachtig in of even buiten Londen, is plotseling overleden terwijl er bij hem werd ingebroken. De gedachte aan moord ligt voor de hand maar het lijk vertoont geen sporen van geweld. Holmes vindt uiteindelijk de verklaring in een ver verleden, toen de officier als eenvoudig soldaat, in Australië, Voor-Azië of India, of op een schip voor de kust van Afrika, een kameraad bedroog, waarna hij zijn fortuin kon maken terwijl de oude makker berooid en halfdood over de wereld zwierf. Bij hun weerzien na een halve eeuw schrikt de succesvolle officier zich letterlijk dood.

De sleutel ligt dus, net als bij Freud, in het verleden. Het verleden bevindt zich echter niet in de diepte maar in de verte. Een persoonlijke geschiedenis is niet verticaal opgebouwd, in lagen, maar horizontaal, verspreid over plaatsen en langs routes over heel de wereld. Wie zijn verleden wil verlaten, verhuist naar een ander continent, naar een ander deel van het Rijk. En wie zijn geschiedenis tot rust wil brengen, wendt zich naar het centrum, naar Londen. Dat deed ook de jonge Afghanistan-veteraan dr. Watson, aan het begin van A Study in Scarlet: ‘I naturally gravitated to London, that great cesspool into which all the loungers and idlers of the Empire are irresistibly drained.’1

Zo weerspiegelen de Holmes-verhalen de Britse wereldmacht, waarvan de geschiedenis zich liet vertellen in het platte vlak van de stafkaart, aan de hand van uitdijende grenzen, met de blik naar de horizon, over nieuwe zeeën en nieuwe vlakten. Het verklaart mogelijk waarom Holmes zijn theorie van de stad maar niet rond kreeg. Zelfs of juist de metropool Londen was geen gesloten systeem – niet gesloten en nauwelijks een zelfstandig systeem – maar een functie van een heel wereldrijk, een fase in de bewegingen van vele individuele levens, geen hermetisch vat met chemicaliën maar veeleer een vergiet of een badkuipputje.

De geschiedenis van Oostenrijk-Hongarije daarentegen was er vooral een van voortdurende herstapeling en herschikking van gebieden, heerschappijen en namen. Over oude grenzen en slagvelden heen werden nieuwe geschreven, en daarover weer nieuwere. Een blik in de geschiedenis was een blik omlaag. Wie de geschiedenis wilde kennen moest schrapen en graven, laag na laag die geweld en pijnlijke herinneringen hadden moeten toedekken, maar het zat er nog allemaal. Wie lang genoeg groef, kon hopen een ‘oorsprong’ bloot te leggen waarin alle markeringen en kwetsuren nog afwezig waren; een prille kindertijd; een mooie droom.

De plekken en de mensen lagen stil, bij Freud, en de tijd klom op. De analyse reisde niet over zee en land maar daalde af.

Nu wordt ook duidelijk waarom Freud meer toekomst had dan Holmes. De expansie waarin het holmesiaanse perspectief zijn plaats had, kon niet eindeloos duren. Toen de Amerikanen hun laatste frontiers hadden bereikt, en met een schok beseften dat hun niet meer aardoppervlak gegeven was dan ze nu hadden, dat ze in het vervolg alles daarbinnen moesten doen – ongeveer toen omarmden ze de psychoanalyse.

Niet de vampier, maar de angst

We keren terug naar Dracula, en dus naar een tijd voor er een freudiaanse interpretatie van dit verhaal, of van wat dan ook, mogelijk was.

Iedere verfilming van Dracula is in ieder geval in één opzicht ontrouw aan het boek: graaf Dracula is veel te veel en veel te scherp in beeld.

Aan het begin van de roman gaat assistent-makelaar Jonathan Harker uit Londen op bezoek bij de graaf in Transsylvanië omdat deze belangstelling heeft voor de aankoop van een woning in de Britse hoofdstad. Harker vindt de reis geweldig maar het verblijf afschuwelijk, zoals het een holmesiaanse Engelsman betaamt. Hij voelt zich niet op zijn gemak op slot Dracula, vindt de graaf eng, herinnert zich de angst voor de graaf die hij bij de bevolking had opgemerkt, en wordt ook zelf almaar banger. We krijgen, via zijn brieven, in deze eerste vijftig bladzijden van de roman een weliswaar uitvoerig maar ook oncontroleerbaar en vermoedelijk onbetrouwbaar beeld van graaf Dracula. We weten niet in welke mate Harkers verslagen door koorts en angst en heimwee zijn vertekend. Misschien is zijn gastheer inderdaad een vampier, maar evengoed kan het Victoriaanse zenuwgestel van de verteller overbelast zijn.

En daarna is het afgelopen met de zichtbaarheid van de graaf. In de rest van het boek zien we hem nog één keer wegschieten (in een film mag dat niet meer dan een schim en een fractie van een seconde zijn) en één keer als een razende door een huis rennen (enkele seconden, met schokkerige camera). Aan het einde houden we hem weliswaar vrij langdurig in het vizier, maar het zicht wordt dan ernstig belemmerd door de afstand en door zware sneeuwval (diffuus beeld).

Dracula is dus, gemeten in de duur van zijn lijfelijke aanwezigheid, niet de hoofdpersoon van het boek en vampirisme niet het thema. Het thema is angst en de hoofdpersonen zijn de Londense vrienden, kennissen en geliefden, met een enkele Amerikaan erbij, die met Jonathan Harker ten strijde trekken tegen wat zij zien als de oorzaak van hun levensgevaar. Het thema is de ratio die zichzelf uit alle macht beetgrijpt om niet gillend uiteen te vallen.

De angst kunnen we, freudiaans, duiden als angst voor seksualiteit en, holmesiaans, als een geopsychische angst, de angst van de eilandbewoners voor de duistere diepten van het vreemde en toch zo nabije continent Europa. De freudiaanse duiding is al vaak vertoond, de holmesiaanse bied ik hierbij aan voor nader onderzoek door anderen, deskundiger dan ik op het terrein van de Britse psychogeschiedenis.

Het scharnierpunt

Want de holmesiaanse interpretatie van Dracula voert naar het domein van de internationale betrekkingen en hun boven- en ondergrondse drijfveren. Niemand in Londen maakt zich zorgen, of heeft zelfs maar weet van de zorgen die hij zich zou kunnen maken, zolang Dracula ver weg in Transsylvanië zit. De ellende begint met wederzijds contact.

Graaf Dracula reist vanuit Transsylvanië naar Engeland, en nog wel dankzij een Britse makelaardij, en nog wel op een schip. De zelfbenoemde graaf-busters weten dat een relatie tussen Groot-Brittannië en continentaal Europa onvermijdelijk is, maar vrezen de onbeheersbare gevolgen. Europa moet het liefst op afstand blijven… dat kan niet… er loert gevaar… wat te doen?

De Britten zoeken een scharnierpunt tussen zichzelf en het continent, een gids die de geheimzinnige krachten begrijpelijk kan maken en de duistere angsten kan bezweren, een ankerplek in het herkenbaarste deel van Europa.

De gids vinden ze, let wel, in Nederland.

De hoofdpersoon der hoofdpersonen in Dracula is prof. dr. Abraham van Helsing, M.D. D.Ph., D.Lit., enz., hoogleraar te Amsterdam, eminent geleerde op zeer veel terreinen, waaronder dat van de kennis van uiteenlopende obscuriteiten. Hij is een wonderlijke, indrukwekkende, raadselachtige, erasmiaanse man, met pijnlijke, nooit helemaal opgehelderde lijdenservaringen en af en toe verwarde uitvallen van huil- of lachlust, die opereert op het scherp van de snede tussen de heldere blik en de troebele, zompige angsten. Hij kan, als Nederlander, uitkijken over zee en is daarin verwant aan de Britten, terwijl hij tegelijkertijd de huiveringen voelt en ten dele doorgrondt die het duistere binnenland over zijn rug jaagt.

Als de Anglo-Amerikaanse club zich dan toch, noodgedwongen, met dat enge continent moet inlaten, dan graag via Nederland: dat is verwant genoeg, Europees genoeg en klein genoeg. Een Franse professor voor deze rol, of een Duitse, of zelfs maar een Belg, had niet gekund.

Met toegeknepen billen en in godsnaam maar vertrouwend op Van Helsing, treden de Londenaren Europa tegemoet. Wie wil, kan Dracula een xenofoob boek vinden – maar dan niet veel xenofober dan het land en de tijd waarin het ontstond.

En mogelijk was het behalve een weerspiegeling ook een bezwering van de angst. Toen ze de bloedzuiger Dracula hadden weerstaan, hadden de Engelsen het ergste achter de rug. Ze waren gehavend, maar ook gesterkt. Ze hadden het overleefd. Nu konden ze zich, met een begin van opgeluchtheid, opmaken voor de twintigste eeuw, de eeuw van de Europese wereldoorlogen, het verlies van het wereldrijk, de Europese Unie en de Kanaaltunnel.

  1. De Nederlandse vertaling van Hans Dorrestijn uit 1989 mist de beeldende kracht van ‘gravitated’, ‘cesspool’ en ‘drained’, die samen een zuigend, slurpend, middelpuntzoekend effect hebben. De vertaling luidt: ‘Onder deze omstandigheden oefende Londen natuurlijk een grote aantrekkingskracht op mij uit, dat toevluchtsoord van alle armoedzaaiers en leeglopers van ons koninkrijk.’