Zijn naam is Matthijs en hij houdt van vis. Hij is achttien jaar. Hij is meer op mij gesteld dan ik op hem. We zijn op dezelfde dag geboren.
Ik weet nog dat ik dacht: waarom ga ik hier naar binnen? Een paar minuten later zaten we met zijn vieren aan tafel in de tuin.
Zijn moeder vertrekt continu naar de keuken, waarvandaan ze ons wel kan zien maar niet kan horen. Er valt ook nauwelijks iets te horen, ik inspecteer mijn bestek nu al voor de derde keer. Af en toe werp ik een blik in de richting van Matthijs, die hij soms beantwoordt maar meestal niet opmerkt. Het voelt onwennig. Als hij en ik elkaar al zien, zitten we meestal naast elkaar op de bank, met een televisie voor onze neus en een bak popcorn tussen ons in. Maar de vorige keer had hij er plotseling op gestaan dat we samen iets gingen eten. Hij had een onbekend jazzrestaurant gevonden waar het erg gezellig was, vertelde hij, op een toon alsof het ging om een staatsgeheim. Voor zover ik wist hield hij niet van jazz, maar dat deed er kennelijk niet toe.
Er waren twee hoofdgerechten in het restaurant: rode poon en biefstuk. Ik bestelde biefstuk, hij rode poon. De rode poon was nog niet ontdooid, werd ons verteld. Matthijs vroeg: ‘O, hoe lang duurt dat?’
‘Een half uur of een uur,’ antwoordde de blonde serveerster, alsof er maar twee opties waren.
‘Dan wacht ik,’ zei Matthijs met een vreemde glimlach. Zijn ogen bleven iets te lang gericht op de serveerster.
Ik besloot mijn bestelling te veranderen; het leek me onpraktisch mijn biefstuk al op te hebben voordat zijn rode poon ook maar ontdooid was.
Na anderhalf uur kwamen ze eindelijk, onze rode ponen. Ik was blij dat de muziek in de tussentijd aan de harde kant had gestaan, zodat we geen serieus gesprek hoefden te voeren. Ik praat namelijk niet zo graag met anderen, en al helemaal niet met Matthijs, eenvoudigweg omdat hij me nog nooit met een opmerking heeft weten te verrassen.
‘Zag je hoe die serveerster naar ons keek?’ vroeg hij. ‘Ze gaf ons een teken.’ Hij nam een grote slok van zijn cola. Het was zijn derde glas. ‘Zelfvertrouwen, daar draait het om.’
‘Oké,’ antwoordde ik, en ik begon van mijn vis te peuzelen. Er zaten veel graatjes in.
Matthijs had daar geen last van, leek het, want hij had de zijne binnen een mum van tijd op. ‘Hmm, wat lekker,’ zei hij en hij liet een boer. Ik keek hem ernstig aan, kreeg ineens met hem te doen. Maar dat zag hij niet.
Terloops pulkte ik een graatje tussen mijn tanden vandaan, terwijl ik luisterde naar zijn intensieve gekauw. Een paar minuten was dat het enige geluid dat tot me doordrong.
Toen vroeg hij hoe het met mijn ouders ging, alsof hij die goed kende.
Ik vroeg hoe het met hem ging, alsof dat me interesseerde.
‘Goed,’ zei hij opgewekt. ‘Ik ben met wat dingen bezig.’ Welke dingen dat waren liet hij in het midden, waarschijnlijk wilde hij dat ik ernaar vroeg.
Ik liet de helft van mijn eten staan. In mijn broekzak zocht ik alvast naar mijn portemonnee om te betalen.
‘Ik wil een toetje,’ zei hij toen, het was eigenlijk meer roepen dan zeggen. Hij leek niet door te hebben dat de avond wat mij betrof lang genoeg had geduurd.
Het kostte de blonde serveerster opvallend veel tijd om de dessertkaart tevoorschijn te halen. Het duurde vijf minuten voordat Matthijs zijn keuze had gemaakt, toen gingen er nog eens een paar minuten voorbij voordat het tot hem doordrong dat ik echt geen toetje wilde, en vervolgens was de bereidingstijd van zijn dame blanche – die hij tot mijn verbazing bestelde als ‘een db’tje’, wat de blonde serveerster vanzelfsprekend niet begreep – ook niet kort te noemen.
In totaal kostte de maaltijd € 52,60. Nog voordat ik mijn mond kon opendoen zei Matthijs: ‘Laten we er zestig van maken. We delen wel.’ Ik twijfelde of ik hem erop moest wijzen dat hij drie cola’s en een toetje meer had genomen dan ik. Zoals zo vaak kwam ik niet verder dan twijfel. Zwijgend legde ik dertig euro op tafel.
Met het geld in zijn hand liep hij naar de serveerster. Het duurde enkele minuten voordat hij terugkwam, met een grote glimlach op zijn gezicht. ‘Ik had sjans,’ zei hij terwijl we de straat op liepen. Ik had nog nooit iemand zoiets over zichzelf horen zeggen, ik had nu ik erbij stilstond Matthijs sowieso nog nooit iets over vrouwen horen zeggen. ‘Nog een paar keer en ik heb haar nummer.’
‘Goed zo,’ zei ik. ‘Dat mag ook wel voor zo’n fooi.’
‘Ach, mijn ouders betalen toch.’
Toen kon ik er ineens niet meer tegen. Ik trapte tegen een lantaarnpaal, maar hij zag het niet, hij liep vlak voor me, en daarna wilde ik schreeuwen, zo hard als ik kon, schreeuwen dat ik hem niet meer wilde zien, dat ik nooit meer rode poon wilde eten, dat hij me alleen maar somberder maakte dan ik al was, dat deze avond pure tijdverspilling was geweest, dure tijdverspilling nota bene – maar in plaats daarvan mompelde ik iets over haast en een vergeten afspraak, en fietste vervolgens de andere kant uit. Ik nam me voor nooit meer met hem af te spreken. Maar dat doe ik vaak als ik hem net heb gezien, eigenlijk altijd.
‘Zullen we weer ’ns wat leuks doen?’ zei hij gisteren door de telefoon. Hij belde me via zijn vaste lijn, anders had ik zijn nummer van tevoren wel herkend.
Ik vroeg me af wat hij zich bij ‘wat leuks’ voorstelde. Ik vroeg me af wat hij aan het doen was. Ik vroeg me af hoe zijn dagelijks leven eruitzag. Ik vroeg me af waarom ik zo weinig wist van iemand die ik mijn hele leven al kende. Ik vroeg me af of hij nog een keer vis wilde eten. Ik vroeg me af waar hij het woordje ‘weer’ vandaan haalde. Ik vroeg me af waarom ik toestemde.
‘Ik moet je iets vertellen,’ voegde hij er op de valreep aan toe.
Ik zei dat ik graag bij hem thuis kwam eten, uit een soort wraakgevoel, om de mislukte avond in het visrestaurant goed te maken, om zijn ouders ditmaal ook voor mij te laten betalen. Maar ook dat blijkt een verkeerde keuze te zijn geweest, nu we al een tijd lang zwijgend aan tafel zitten.
Zijn moeder is inmiddels voor de derde keer opgestaan en naar binnen gelopen. Ditmaal roept ze zijn vader. Als die niet meteen reageert voegt ze toe: ‘Schiet nou op.’ Zijn vader staat op. ‘Woef,’ zegt hij, en ondertussen doet hij een hondje na. ‘Woef.’
Ik en Matthijs kijken naar hem, en vervolgens naar elkaar, en dan besluit ik mijn bestek weer te inspecteren. Het ziet er weliswaar wat goedkoop uit, maar verder lijkt er weinig mis mee. Goedkoop maar functioneel, zoiets. Vrijwel alles in dit huis oogt trouwens goedkoop maar functioneel. Zelfs de deurknoppen hebben een vreemd soort plastic gloed over zich.
‘Wat wilde je nou vertellen?’ vraag ik, maar voordat Matthijs heeft kunnen antwoorden is zijn vader al weer terug. ‘Woef,’ doet hij weer zijn matige hondenimitatie. Hij moet hard lachen. Matthijs valt hem bij. Ten slotte kies ik ervoor ook maar mee te doen.
Nog voordat we zijn uitgelachen wordt zijn vader alweer geroepen.
En weer loopt hij de keuken in.
Ik hoor Matthijs’ moeder zeggen: ‘Ik heb gekookt, dus jij serveert. Jij speelt ook niet in je eigen toneelstukken.’ Ze komt met lege handen naar buiten. Ze draagt een strak en licht doorschijnend truitje. Bij elke stap die ze zet lijkt haar hele lichaam mee te bewegen. Zelfs haar nek, die me doet denken aan de rollades die mijn moeder wel eens voor me klaarmaakt, trilt een beetje mee.
Ze schenkt alleen zichzelf wijn in, terwijl Matthijs’ vader alle pannen op tafel zet.
Ik onderdruk de neiging ‘Woef’ te zeggen.
‘Weet je hoe lang we jouw ouders al kennen?’ vraagt zijn moeder. Ik realiseer me plotseling dat ik ben vergeten hoe ze ook alweer heet, maar het lijkt me niet het goede moment daarnaar te vragen. ‘Meer dan dertig jaar.’ Blijkbaar was het niet de bedoeling dat ik haar vraag zou beantwoorden. ‘Hij was zijn sleutels kwijtgeraakt, en toen ging hij maar rondjes door de buurt lopen.’ Ze wijst ter verduidelijking naar haar man, die meer bezig is met het eten dan met zijn vrouw. ‘En iedere keer dat hij langs één bepaald huis kwam zag hij iemand op een stoepje zitten. Verslagen, onderuitgezakt. Na een tijdje besloot hij maar met hem te gaan praten, hij had toch niets te doen, hij kon zijn huis tenslotte niet binnen. Die man was jouw vader. En het klikte. Een week later gingen we met zijn vieren uit eten en sindsdien zijn we elkaars beste vrienden. We kennen elkaar door en door.’
Ik knik, maar ze kijkt gek genoeg geen seconde mijn kant uit. In hoog tempo werkt ze haar vis naar binnen. Al etende zegt ze tegen zijn vader: ‘Zeg jij ook eens wat.’
Matthijs laat een zachte boer, die niemand lijkt op te merken. Hij is klaar met eten.
‘Waarover?’ vraagt zijn vader na een korte stilte. Hij heeft een gigantische neus, een kleine bril en vies, ongewassen krulletjeshaar tot op zijn schouders. Officieel is hij regisseur, maar hij is al meer dan twintig jaar bezig met de financiering van zijn laatste toneelstuk, een stuk waarin naar eigen zeggen toneel en cinema in elkaar overlopen. Hij heeft Robert de Niro op het oog voor de hoofdrol, heeft hij mijn vader een paar jaar geleden verteld, na een paar glazen wijn. Verder is er nog weinig over bekend.
Zijn moeder praat weer door. ‘Gisteren zagen we je ouders nog. We waren op weg naar een stel ontzettend goede vrienden van ons, die op een heel bijzondere plek wonen, in de buurt van Friesland.’
Zijn vader veert op. ‘Ja, prachtig is het daar, een soort grote boerderij, waar…’

‘Nee,’ valt ze hem in de rede. ‘Nee, nee, het is helemaal geen boerderij.’ Ze neemt nog een hap.
Hij verschuift zijn bril en zegt zacht: ‘Jawel.’
‘Nee, bij een boerderij denk je meteen aan iets heel anders. Het is juist heel modern, met meerdere verdiepingen, en het licht valt prachtig naar binnen.’
‘O, zo,’ zegt zijn vader. ‘Ja, dat licht is adembenemend. Vooral op zolder.’
Matthijs haalt zijn mobiel uit zijn broekzak. Of hij doet kort over het spelen van een spelletje, of lang over het sturen van een sms. Waarschijnlijk het laatste, Matthijs stuurt graag sms-en. Vroeger ook aan mij, maar daar reageerde ik zelden op. Toch vind ik het jammer dat hij er nu mee gestopt is.
‘Er is geen zolder, bij een zolder denk je aan iets heel anders,’ zegt zijn moeder, die meer en meer overtuigd lijkt te raken dat ze weet wat men denkt. ‘Dit was een bovenverdieping, met drie trappen ernaartoe, en met een glazen plafond. Maar we dwalen af; wat ik wil zeggen: je hebt ontzettend leuke ouders.’
Ze praat verder, in haar eentje, niemand onderbreekt haar. Ik kan niet lang naar haar luisteren, haar stem is eentonig, vlak, saai. Ineens vind ik het niet meer zo gek dat ze al jaren geen baan heeft; bijna alles wat ze zegt ontgaat me. Wel hoor ik haar na een tijdje over mijn vader zeggen: ‘Wat een aardige man.’ En niet lang daarna over mijn moeder: ‘Wat een lieve vrouw.’ Misschien kent ze mijn ouders toch niet zo goed als ze denkt.
Er valt een stilte.
‘Lekkere vis,’ besluit ik te zeggen.
‘Dat is het enige waar ik niks aan heb gedaan,’ antwoordt zijn moeder.
‘Ga je nog op vakantie?’ vraag ik een minuut later aan niemand in het bijzonder.
‘Ja,’ antwoordt Matthijs. Zijn moeder loopt zonder iets te zeggen van tafel, zijn vader houdt zijn lippen stijf op elkaar. ‘We gaan naar
Nice. Naar een hotel.’
‘Met zijn drieën?’
‘Nee, met zijn vieren. Sabrina gaat ook mee.’
Ik vraag niet wie Sabrina is.
‘Sabrina is een meisje dat ik een paar maanden geleden heb ontmoet in Rotterdam. We hebben toen een geweldige dag gehad met zijn tweeën.’
De tevredenheid is van Matthijs’ gezicht af te lezen, een tevredenheid die ik al jaren niet meer ervaren heb. Ik vertel hem maar niet dat ik het vreemd vind dat maanden geleden een dag doorbrengen met een onbekend meisje dat Sabrina heet genoeg is om samen op vakantie te gaan.
Ik denk aan de blonde serveerster in het jazzrestaurant.
Ik wil Matthijs vragen wat hij me aan het begin van de maaltijd wilde vertellen, wat zo belangrijk was. Maar nog voordat ik iets heb gezegd fluistert hij: ‘Zo meteen.’
Zijn vader lijkt het niet te merken, die lijkt amper meer iets te merken.
Matthijs loopt van tafel.
Mijn bord is nog halfvol. Ik neem een paar happen, maar het eten smaakt me niet, en bovendien is het ondertussen lauw geworden.
‘Hoe gaat het met je film?’ vraag ik.
‘Goed.’
Ik onderdruk de neiging naar De Niro te vragen en neem een laatste stukje koude vis.
Dan draait zijn vader zich plotseling naar me toe, friemelt even aan zijn bril en zegt: ‘Vind jij ook niet dat het goed gaat met Matthijs? Hij was altijd zo somber, zo stil, we hebben hem zelfs naar een psychiater gestuurd, maar de laatste weken straalt hij echt. Hij heeft veel nieuwe vrienden, ook dat meisje waar we mee op vakantie gaan. Hij lijkt gelukkiger dan ooit. Is het jou ook opgevallen?’
‘Een beetje,’ antwoord ik. Ik heb wel gemerkt dat Matthijs vaker glimlacht dan gewoonlijk, maar of glimlachen en geluk veel met elkaar te maken hebben betwijfel ik.
Zijn moeder komt terug. ‘De wc was verstopt.’
Matthijs volgt, hij heeft zichzelf een nieuwe portie vis opgeschept.
Terwijl hij deze opeet, begint zijn vader de tafel af te ruimen. Ik reik hem ter vergemakkelijking enkele pannen aan. Zijn moeder blijft zitten. Ze kijkt uit over de betegelde tuin als een vorstin over haar koninkrijk.
Na het eten gaan Matthijs en ik op mijn verzoek een film kijken. Om nog het gevoel te hebben dat ik mijn tijd nuttig besteed.
Het is een actiefilm over een wereldberoemde Franse gangster. Na een kwartier versiert hij een dame. Matthijs mompelt voor zich uit: ‘Die man heeft veel zelfvertrouwen, hij weet echt hoe je het moet aanpakken.’ Hij haalt een papiertje uit zijn broekzak en schrijft wat op.
Zijn moeder wenst ons welterusten, ik bedank haar voor het eten. ‘Geen dank, je kan altijd bij ons terecht,’ zegt ze. ‘Ook als Matthijs er niet is.’
Ik knik aarzelend en kijk weer verder. De Franse gangster roept zijn medegevangenen op om de bewakers aan te vallen, in opstand te komen. Het merendeel van de mensen doet mee. ‘Die man heeft echt uitstraling,’ fluistert Matthijs. ‘Die man… is geweldig.’
De film duurt lang. ‘Wat wilde je me nou zeggen?’ vraag ik als hij eindelijk is afgelopen.
Hij legt zijn vinger op zijn lippen en gebaart dat ik mee moet komen. Hij holt een trap op, en nog een, naar zijn kamer. ‘Maak het jezelf gemakkelijk,’ zegt hij. Hij vergeet het licht aan te doen, waardoor ik hem nauwelijks kan zien.
Omdat ik geen stoel zie ga ik voorzichtig op het bed zitten. Een waterbed.
‘Ja, dat is nieuw,’ zegt hij. ‘Waterbedden zijn erg romantisch.’
Een opmerking die ik negeer.
‘Dit zijn ze.’ Hij laat twee boeken zien. The Game staat er op het ene, The Rules of the Game op het andere. ‘Dit wilde ik je vertellen. Deze boeken veranderen je leven. Het gaat over een man die van een zwijgzaam, verlegen iemand zoals jij en ik, is veranderd in een echte charmeur, die alle dames kan krijgen die hij maar wil. Hij heeft een stappenplan geschreven voor hoe je binnen een maand een date kan regelen. En het werkt. Ik was altijd stil, ik wist niet hoe ik het moest aanpakken. Met de dames, bedoel ik. Nu weet ik hoe het moet. Ik ontmoet nieuwe mensen. Ik schrijf alle goede zinnen op, alle zinnen waar ik iets aan heb in het contact.’ Hij haalt het papiertje uit zijn broekzak. ‘Ik ben gered.’
Ik schuif opzij, het water klotst. Wanneer heb ik voor het laatst met een meisje afgesproken? Langer geleden dan ik zou willen in elk geval. Maar ja, de mensen die mij bellen wil ik niet spreken, en de mensen die ik wil spreken bellen mij niet. Sowieso bellen er steeds minder mensen.
‘Wil jij dat niet: nieuwe mensen ontmoeten?’
Ik knik. ‘Maar,’ voeg ik toe, ‘volgens mij is het ook genetisch bepaald of je aanleg hebt voor zulke dingen.’
‘Vergeet de genen,’ zegt Matthijs stellig, ‘dat staat ook in dit boek. Het gaat om zelfvertrouwen. Zelfvertrouwen is de sleutel tot een succesvol leven. Als je dat weet, komt uiteindelijk alles goed. Ik heb mezelf gevonden.’ Hij trommelt triomfantelijk op de boeken.
Matthijs is iemand op wie ik een beetje hoor neer te kijken, op wie ik mijn hele leven een beetje heb neergekeken. Toch voel ik me even, heel even jaloers worden. Daarna vind ik mezelf achterlijk.
Ik sta op en zeg dat ik de boeken graag een keer van hem leen, maar nu moet gaan. ‘Ik heb een afspraak,’ mompel ik. Terwijl ik overeind kom vind ik hem een beetje naar vis ruiken, maar het kan zijn dat ik me dat verbeeld.
‘Nu al? Wil je niet nog iets doen? Een biertje gaan drinken? Stappen?’
‘Afspraak,’ is het enige wat ik uitbreng.
We lopen de trap af.
Ik ga naar de kapstok om mijn jas aan te trekken, en plotseling is hij verdwenen. ‘Matthijs?’ roep ik tevergeefs. Verward loop ik heen en weer door de gang, tot ik zie dat de deur openstaat. Hij staat op de stoep, hij praat tegen een meisje met een hond. Het meisje is niet onaantrekkelijk, ze kan gerust mooi worden genoemd.
‘Matthijs, ik ga.’
De twee draaien zich naar me toe zonder iets te zeggen, alsof ze nog iets van me verwachten. Zonder erover na te denken zeg ik: ‘Hoe heet je moeder eigenlijk?’
Het meisje fronst haar wenkbrauwen. Matthijs legt zijn hand op haar schouder, fluistert haar iets toe wat ik niet kan verstaan, en loopt dan naar me toe.
‘Wie is dat?’ vraag ik zachtjes.
‘Dat is Saskia. Ze is haar hond aan het uitlaten.’
‘Woef,’ zeg ik instinctief. Van een afstand kijkt Saskia me raar aan, ook Matthijs lijkt geen idee te hebben hoe hij moet reageren.
Ik haal mijn fiets van het slot en zeg dat we binnenkort maar weer wat moeten afspreken. Ik merk dat ik twijfel of Matthijs me dit keer wel zal bellen, ik heb het idee dat het in elk geval langer zal duren dan gewoonlijk. We kijken elkaar even aan, en voordat hij terugloopt naar de blondine buigt hij zich naar me toe. ‘Ik ben gelukkig, Thomas, ik ben gelukkiger dan ik ooit nog zal zijn.’