Volledig graan
Die van de zeise zitten diep onder het maaiveld te smoken.
Van de wiek van de zelfbinder gevloerd het volledig graan.
Enkel de hovaardij om de aanneming als tijdelijk knecht
onder de knechten met de hooivork houdt me op de been.

Me zwaar, de macabere sprakeloosheid van vee eenvoudig
die gedurende de nijpendste uren in de veldgemeente voer,
wanneer paarden en wagens stonden van de zon geblokkeerd,
zij almeer vergrimd tegen de graanmuur de schoven doorstaken.

Maar op hard erf, vóór de schuur en de dorsvloer, doemde
het brandblusrode infernale dorskastgevaarte op, doende
daarbovenuit de mecanicien met de oliespuit, de leeuwogige
zwart geblakerde loondorser, een rode zakdoek als halsdoek om.

Zo staat de graanoogst in het teken van de Schitterende,
met Arauna’s runderoffer. Met het branden van het stro.

Primaire wereld
Geëxposeerd onder de zon de gekromdheid
van zowel mensdom en gedierte als graan
op de platte barbaarse aarde kromgebogen
staand, een stampij Bruegheliaans goudkrom.

Dit het koninkrijk van krompoot en kromprater
van wie ook de klauwen en de rugge kromstaan
van de pikke. Die het teken is op de kalender
van het jaar, gekromd naar de varkensslachting.

Naar door de muizen aangevreten uitgedroogde
scheutaardappels vorstvrij onder de bedstee;
de kromme spijker, roestig, rechtgeslagen en
opnieuw gebruikt. Na de kermis het kraaiendom.

Ik spuug voor ik de spa insteek nog in mijn handen
als mijn grootvader deed. De felle wurm kromt zich.

Wiedsters
Tussen hen en het hof liggen ruwweg gemeten.
In de strenge kooiriten zijn ze opgebracht.
Uitgekozen hanteersters van de lange houweel
waar ze nu op geleund staan, de blik omhoog.

Ze hebben de zon, het voorjaar, onder gekheid
het hoogwaardige vlas gediend. Daarbij het vuur
aan hun wangen de loslopende veldbries opdrong,
hij grof met hun werkdagse klederdracht spelend.

De brui gaven ze aan straf aldoor de ogen neer
naast elkaar naar het gewas gerekt gaan. Een rij
vermoeiden die verpoost, de rug strekt schijnt het.
Om, in de oude tijdrekening, half 10 in de voornoen

uit de bare lucht rondom het wiedewiedewied
waarvan de kooi wiedsters staat uitgewied.

Leghorn
De krijgsbedrijven zijn over ons hoofd heengegaan,
hebben uiteindelijke helmen bij ons achtergelaten.
Locale krijgsgeschiedenis aan de balk. De mooiste
en meest waardeloze helm, van blik, was de Franse.

Uit de helm van Amerikaanse makelij krijgen de kippen
hun gerst. Van alle helmen schept de lichte en diepe
Amerikaan het best. Schept uit de om haar wurmenmeel
verbannen, boerenantiek ossebloedig gepolitoerdgewezen

kleerkist de gerst. En wordt terug in de gerst geschoteld.
Op het kistdeksel sneed de oudgediende de kip de kop af.
Het lijf van de leghorn repte zich. Blanke glorieborst
het renstro rond. Stokte. Schreed. Stiet tegen muur op.

Als met de schephelm een hoofd het deksel van de gerstkist
opengestoten had was ik niet of weinig verraster geweest.

Melksters
De melksters, lachebekse boerenmeiden,
zaten als sibyllen met een hoofddoek op
op hun driepikkel onder hun moederkoe
en dienden, hangende de barstensvolle

hobbezak van haar mamme, het mysterie
dat als melk door hun habiele vingers
uit de spenen in de sneeuwschuimige emmers
spoot. En al wie dorst had dronk daarvan,

en was ingewijd, zoals hij/zij die pas
dronk nadat de diverse purificaties
in het karnkot hadden plaatsgevonden
nooit. De uitdaging der melksters staat.

Of jij bij degenen hoort die ook van de droge
kak van de koestaart ongezuiverde koemelk drinken.

Het lied van de koe
Bij de muur van fluitekruid, onkruid van standing,
neemt mijn afgegraasde wei een geheel nieuwe wending

en vangt mijn volgende maaltijd aan van mateloos gras.
Daaraan doet zich mijn boer alleen met de ogen te gast.

Op het hof graven de hoenders zich rulte onder de haag.
De kopboom staat hier dat ik de hitte eronder verdraag

en de ataraxie doet me plezier van mijn kleine koeter.
Dat hij me zachtjes verweidt maakt mijn melk echt zoeter.

Huislui excuseer mijn gebulk naar een bonk huis en schuur,
als ik niet tijdig gemolken word wordt mijn melk me zuur.

Mysterie is, adoratie zij op de dreef de pronkende pauw.
Dat zij nu kome en me melke, de jongedochter of O.L.V.

Waar ik mistbank lig hoor ik rondom de puiten kwaken.
Mijn zomermaan, een zilveren broekstuk op zwart laken.

Roodkopermunt
Uit mijn grootvaders kabinet zou in mijn verzameling
overgaan de roodkoperen munt met de kop van een Indiaan,
met veren getooid en met aan de tegenkant de ringbaard
van Thomas Jefferson en de kenspreuk, In God We Trust.

Landverhuizers van de familie woonden jaren aan een stuk
als ratten in een gat onder de grond in de Nieuwe Wereld.
Maar ze redden het. Kwamen later in modieuze kledij joyeus
op bezoek terug, onschokbaar, superieur in ruste, verheven

boven wedijver met ons kleinbehuisdgeblevenen, ons, liploos
trots op de uitzaaisels van ons zaad aan de ene ware Overkant.
Alsof ons ras en geslacht daardoor meer armslag kreeg. Als in
een impetus mee met de overweldigende armslag van dat Amerika.

Dat gaven zijn vingertoppen de mijne te voelen met de munt van bloedverwanten, ook
jagers van elanden en reebokken in the Veldt, lui die allang bv. Hamlin heetten.

Geheim accoord
Het mysterie is met de Mammenmoeder,
wordt gedragen door de Mammenmoeder,
dat beseften we en hingen haar rok aan,
achter haar kont, het mysterie verwant.

Na korte opstand van de hengst konden we
zijn krauwende voorhoeven afglijden zien
de manenhals van de merrie af, verstonden
we tussen bespringing en baring het verband.

Ze trokken de vale zak slap kalf met man
en macht uit de scheur achterin de koe Bette
en het mysterie dat zich ons zo openbaarde
ging ons verstand, scheen het, niet te boven.

Wisten wij veel. De kinderen werden geperst,
kwamen we tot een accoord, uit moeders kont.

Rit van victorie
De Oorlog paradeerde vlak langs de voordeur bij ons.
Ik bereed op de hoge stoep in de stijgbeugels staand
met jolijt mijn hobbelpaard en galoppeerde maar en al
galopperend inspecteerde ik het heir en vergaloppeerde

me, over de scherpe stoeprand heen rechttoe-rechtaan
de afgrond in. Over de kop, uit mijn dak gegaan, aan
assige zwarte loopgrond geschaafd en in paniek lag ik
onder mijn hobbelpaard. Kon, lam, niet eronder vandaan.

Deze je prilste keer dringt het wreedst tot je door:
hoe als door geboorterecht doorluchtig ben ik geweest
en hoe zwaar aan de heirkracht van de aarde ten prooi
ik gevallen ben. Om te brullen van je miserabiliteit.

En dit. Op je hoge stoep manifesteer je je nooit meer
zo met je houten sabel veldheerlijk op je hobbelpaard.

Klaproos uit duisternis
De grond was met de kak van koeien en paarden gevlakt,
geplaveid, keihardgestampvoet. Als ik van die Virginia
poëzie schrijven wou, ik had na dagwerk en avondstudie
pas na middernacht tijd, ging genadeloos de stop eruit.

Het heugt me dat ik in de ongeluchte aardeduisternis
van de leefkamer met de rolluiken nonkierig neergelaten
en zonder dat ik, de hysterie van Rimbaud, ervoor met
mijn vuisten op mijn ogen hoefde stompen sterretjes zag.

Van die, en Arthur, opgefrist viel me de euforie in
van de klaproos, bloeiend waar de bodem stenig is,
waar de graangolf krachteloos tot staan komt, dicht
tegen een tractorpad aan. Daar was de vermaledijde

meester langsgegaan, in de verloren tijd stil blijven
staan voor de zaligspreking, roos van zijn voorkeur.

Liefde in het geel
Vele gelen zijn er en er is het frisse geel
van dit welhaast onkruid, elke uit de kluiten
gewassen steel een fijngespriete halfheester
in de berm na aan de bushalte naast de autoweg.

En er was eens de kleurgolf mee met de geurgolf
waar ik met de vrijmoedigheid van de inboorling
naast liep, niet in doordrong; het intens, luw
en vruchtbaar geel waarmee ik me kleuren wou.

En er is – nu dat deze aangewaaide rulle fleur,
nu dat deze bermzandplant me tot schoolvoorbeeld
strekt: onder de uitlaatgassen welig gedijen –
windovermeesterd het hele koolzaadbloeiveld.

Van grasgroene en okere liefden ben ik besmeurd
geweest, van deze liefde in het geel het meest.