Ik tilde mijn fiets door de voordeur naar buiten, op straat stapte ik langzaam op. Het nieuwe meisje woonde nu een week op zolder. Al een paar dagen gaf het me rust om op haar trage manier door de stad te fietsen. Ze fietste voorovergebogen, alsof ze windkracht acht op kop had, ook als het windstil was. Nadat ik het een keer gedaan had vond ik het prettig. Als het waaide was de houding zeer effectief, als het niet waaide was je ten minste op het ergste voorbereid. Tot voor een week had ik als Herman gefietst, die op de eerste verdieping woonde; met mijn kont half over het zadel gezakt, bovenlijf naar achteren, ik kwam overal te laat.
Ik draaide de Maliesingel op, langs de majestueuze huizen, langs nummer 9, het huis waarin ik ooit zou wonen. Niet dat ik paranormaal begaafd was, toch waren er dingen die ik wist en dit was er één van. In de zijstraat zette ik de fiets tegen een lantaarnpaal. Ik liep de stenen trap op en belde aan bij nummer 34. Zoals gewoonlijk duurde het even voor de zoemer klonk, ik duwde de zware deur open, liep door de hal en nam plaats in de lege wachtkamer.
L.M.C. Rouwenaar (drs.) nam de gesprekken op, jammer genoeg mocht ik ze niet mee naar huis nemen.
‘Ze zijn deel van het dossier,’ had hij gezegd. ‘ik heb ze nodig voor het geval ik moet verwijzen.’
Ik vroeg me af waarnaar dan, want volgens mij ging het al een stuk beter. Veel viel er trouwens niet over te dragen. Onze sessies bestonden voornamelijk uit zwijgen van mijn kant en een geïnteresseerd blijven kijken van zijn kant. Deze keer verliep het echter anders en stelde hij, zodra ik binnen was, voor om ‘de behandeling en het dagelijks leven wat meer te mengen. Het lijkt me goed als je naast je therapie ook zangles neemt.’
Ik zweeg.
‘Resuscitatie,’ zei hij ter verduidelijking.
Ik knikte.
‘De zwarte bolletjes en streepjes omzetten in je eigen klank.’
‘O,’ zei ik.
‘Leven geven aan dode materie. Begrijp je hoe belangrijk dat is?’
Ik vroeg me af waarom hij dat zei. Ik deed het tenslotte iedere dag met mezelf.
‘Probeer te voelen wat de componist gevoeld heeft. En welk deel daarin van jou is. Bezieling. Geen slechte opdracht al zeg ik het zelf.’
Dat laatste mompelde hij, hij leek tevreden met zichzelf. Onmiddellijk benijdde ik hem daarom. En ik stemde mompelend in. Aan het einde van de sessie kreeg ik een adres en een telefoonnummer.
‘Hij is net begonnen en heeft nog wel plaats.’
Hij liep met me mee naar de voordeur. De vorige keer had ik drie kwartier in de wachtkamer gezeten, omdat ik in de huid was gekropen van de vrouw die zo hysterisch had zitten huilen voor ze de spreekkamer was binnengegaan.

Het adres was in Zuid, ik kwam erlangs op de terugweg en besloot af te stappen. Op het naamplaatje naast de verveloze deur stond dezelfde naam als die van mijn psycholoog. Ik belde aan en hoorde iemand de trap af stommelen. De voordeur ging moeizaam open, wat veroorzaakt werd door een stapel folders en kranten. De jongen in de deuropening was iets ouder dan ik, een paar jaar leek me, en aan de trekken in zijn gezicht te zien onmiskenbaar de zoon van. Ik liet hem het papier zien waarop zijn vader het adres geschreven had.
‘Je komt voor een les?’
‘Ik kom voor een les.’
‘O, kom dan maar binnen,’ zei hij enthousiast.
‘Ja, dan kom ik maar binnen,’ antwoordde ik met dezelfde intonatie.
Met grote stappen ging hij me voor naar de bovenverdieping, ik volgde met dezelfde stappen, zij het wat langzamer omdat ik ze nog niet gewend was. Boven aan de trap sloeg hij linksaf. In de kamer lagen boeken en muziek op de tafel en stoelen en opgestapeld langs de muren. Alleen de piano was vrij van rommel. Ik trok mijn jas uit terwijl hij de klep boven de toetsen opende. Dat gebaar, hij deed het met zo veel aandacht, ik nam het in me op. Hij sloeg een paar noten aan en eindigde met een toonladder.
‘Nou, laat maar eens horen,’ zei hij.
Met dichtgeknepen keel en de zenuwen in mijn lijf klonk het alsof ik met mijn fietsband langs de stoep schaafde.
‘Probeer het eens met één toon,’ zei hij en hij sloeg een toets aan.
Ik probeerde de toonhoogte te onthouden, wat me op een of andere manier niet lukte. De klank ontglipte me, als een van de vissen waarnaar ik elke nacht in het donkere water greep en die met zijn kronkelende bek zo hard tegen de opening tussen mijn vingers duwde dat hij bijna ontsnapte, terwijl ik kneep en kneep tot ik…
De jongen legde even zijn hand op mijn schouder. Ik schrok op en voelde hoe mijn hand gebald was tot een vuist. Hij opende zijn mond, maar in plaats van iets te zeggen zong hij. Het was dezelfde toon die hij had aangeslagen op de piano, toch was de klank totaal anders. Het geluid dat uit zijn mond kwam was veel groter dan hijzelf. Ik werd erdoor omringd, het vulde de hele kamer. Die ene toon glipte onder de kieren van de ramen naar buiten en ik stelde me voor dat mensen op straat bleven staan om te luisteren. Hoe ze van hem hielden zonder hem ooit gezien te hebben.
‘Nu jij,’ zei hij en hij knikte bemoedigend.
Mijn pogingen om iets van zijn zangkunst te benaderen liepen volledig stuk. Dat had hij snel door. Zijn schouders hingen meer en meer en naarmate de les vorderde keek hij me nauwelijks nog aan. Na ongeveer een half uur stond hij abrupt op en begon wat rond te rommelen. Uiteindelijk trok hij uit een la een cassettebandje, dat hij in een kleine recorder stopte. Het klepje was eraf gebroken. Het duurde even voor hij een stopcontact had gevonden tussen de rommel op de vloer. De recorder zette hij op de piano.
‘Dit is een test, een test,’ zei hij.
Hij controleerde of zijn stem was opgenomen. Weer achter de piano legde hij zijn vinger op zijn lippen. Hij speelde een aantal toonladders en een lied. Eerst alleen de melodie, daarna nog eens en dit keer zong hij de woorden erbij, ze leken door de kamer te zweven. Ik luisterde met mijn ogen dicht. Toen het lied was afgelopen, was het of alles natrilde. En daarna leek zijn ziel de ruimte te verlaten om me in totale eenzaamheid achter te laten.
‘Waldeinsamkeit,’ zei hij en ik begreep wat hij bedoelde.
Hij maakte afspraken met me, eerst over geld, daarna schreef hij op verschillende dagen mijn naam in zijn agenda.
‘Je moet flink oefenen,’ zei hij.
Ik knikte. Ik gaf hem een hand bij het weggaan, de zijne was warm en zacht.

De bibliothecaresse legde het boek in mijn handen alsof het iets heel kostbaars was. Ze had het uit het archief gehaald zei ze, en of ik er voorzichtig mee wilde zijn. Het was oud en vergeeld, hier en daar zaten er kleine scheurtjes in het papier dat bij de hoeken omkrulde, toch was de kaft nog heel. Met dezelfde voorzichtigheid pakte ik het op en nam het mee naar huis. Thuis opende ik het boek en vond de muziek. Ik staarde lang naar de lijnen en noten, bladerde van de ene bladzijde naar de andere en weer terug.
Twee dagen liep ik tweedehands winkels af. Uiteindelijk vond ik een goed werkende cassetterecorder waar ik thuis het klepje vanaf brak. Ik stopte het cassettebandje in het apparaat. De opname duurde 12 minuten en 52 seconden. Urenlang luisterde ik naar de stem van mijn zangleraar. Als ik het bandje terugspoelde en afspeelde, terugspoelde en afspeelde werd ik geraakt door zijn stem. Ik kon zijn warme hand in de mijne voelen en ineens herinnerde ik me hoe de zon op mijn gezicht scheen, hoe stilte klonk zonder eenzaamheid.

De eerstkomende dinsdag dat ik een afspraak had met drs. Rouwenaar, vroeg hij me naar de zangles. Ik zei dat ik erg tevreden was.
‘Ik voel me beter. Ik denk erover om voorlopig hier geen nieuwe afspraak te maken.’
Dat laatste was niet waar, maar zodra ik het gezegd had klonk het als de waarheid. Ik probeerde het uit te leggen, maar ik kwam er niet uit, het was of iemand mijn keel dichtkneep. Rouwenaar keek me langzaam knikkend aan, maakte een notitie en mompelde iets over een lange wachtlijst. Aan het eind van de sessie drong hij niet aan op een nieuwe afspraak. Hij sloeg mijn dossier dicht en zei alleen: ‘Je hebt mijn nummer als het nodig is.’
Bij het afscheid bleef hij in de deuropening van de spreekkamer staan. Onzeker liep ik de gang door, langs de wachtkamer. Ik aarzelde, toch negeerde ik het ritmische geklap uit de wachtkamer dat werd gemaakt door de jongen die na tien keer klappen één stap zette. Terwijl ik de voordeur opende en de stenen trap afliep, viel het me op hoe zacht het buiten was. Ik ademde diep in. Terwijl ik naar huis fietste probeerde ik het anders, rechter op. Ik voelde me ineens zo kwetsbaar, zonder huid. De weg naar huis was langer dan ik dacht.
Eenmaal thuis kwam ik Herman tegen in de hal.
‘Je hebt bezoek,’ zei hij. ‘Ik heb je moeder binnengelaten. Ze vroeg of je hier woonde.’
Hij maakte zich breed en keek me aan alsof hij recht had op uitleg.
Iets in me verdween. Mijn moeder. ‘Ik was toevallig in de buurt,’ zou ze zeggen. Haar gebruikelijke leugen. Ze woonde nog altijd in het huis waarin ik opgroeide, aan de rand van een ijskoud, diep meer, ruim dertig kilometer van hier. Ze moest de nodige moeite doen om hier te komen, eerst met de bus, dan de trein, daarna weer de bus. Die moeite interesseerde haar niet, net zomin als het haar interesseerde dat ik haar niet binnenliet. Ze kwám, zodra ze erachter was waar ik woonde. Soms wachtte ze me op, soms had ze haar eigen sleutel, simpelweg geregeld via de huisbaas. ‘Voor noodgevallen,’ had ze weleens gezegd. Ze had mijn huisbaas ongetwijfeld verteld waarom ik een noodgeval was.
Ze zat in de stoel bij het raam en had mijn vader meegebracht. Dit keer had ze hem tussen de vuile koffiekopjes op het ikea-tafeltje neergezet. Hij keek haar niet aan, hij keek langs haar. Als ik op een bepaalde afstand achter mijn moeder ga staan en mijn rechterhand omhoog steek, vind ik het punt waarnaar hij kijkt. Zijn ogen zijn dan op mijn hand gericht, het is niet veel, toch is het meer dan niets.
Ze laat er geen gras over groeien. Haar vragen zijn ook dit keer hetzelfde. Eerst kort over deze kamer, gevolgd door de verwijtende, over mijn onvindbaarheid. ‘Dacht je dat het me dit keer niet zou lukken Lily? Ik laat je toch nooit gaan.’ Daarna begint ze over mijn vader, over die ene dag. ‘Heeft hij nog iets gezegd? Over mij? Hoe is hij in het water terechtgekomen? Wie gaat er nu zwemmen op dat uur? Had hij gedronken? Hij en zijn ziekelijke manier van aandacht trekken. Geef antwoord.’
Ik zwijg.
Uiteindelijk zegt ze: ‘Jij hebt het toegestaan. Dit is jouw schuld.’
Ik antwoord niet.
Meestal gaat ze huilend weg. Ook dit keer.
Huilen zoals zij, ik kan het niet.
Mijn vader blijft achter ook al neemt ze zijn foto mee. Hij staat op een paar meter afstand, half voorovergebogen, zijn bleke bovenlijf weerspiegelt in het donkere meerwater. Hij zegt: ‘Je mag niets doen, niets zeggen, tegen niemand, begrepen?’ Ik beloof alles, hij is mijn vader, ik wil hem niet verliezen. Zijn ogen staan helder. ‘Dit is wat ik wil,’ zegt hij, waarna hij zich afkeert en de volgende stap zet, dieper het water in.

Het begint te schemeren, in de vuile ruit verschijnt een meisje. Om haar heen wordt schaduw zichtbaar die als diep, donker water naar haar toe kruipt. Ze zit hier al uren, roerloos, ze staart me aan. Ik denk dat ze erg bang is. Ik zou haar willen vasthouden, haar willen troosten door te zeggen dat het voorbij gaat, maar ik weet dat ze het niet zal horen. Dus wacht ik met haar. Het is het enige wat ik kan doen: wachten tot ze verdwijnt.