Hoeveel kathedralen heb ik niet bezocht, voor hoeveel triptieken, altaarstukken, kruisigingscènes, piëta’s en Madonna’s heb ik niet gestaan, hoeveel requiems, Matthäus Passionen en Te Deums heb ik niet gehoord. En al die keren had ik een ervaring, de ene keer heftiger dan de andere keer, maar toch wisten al die religieuze kunstuitingen iets bijzonders en onbestemds in me wakker te roepen. Maar had ik daarmee ook een religieuze ervaring? En wat is dat, een religieuze ervaring? Moeilijke vragen. Allemaal moeilijke vragen.

In het geval van moeilijke vragen helpt een helder en eenvoudig uitgangspunt. Laat dat heldere uitgangspunt voor de duur van dit betoog zijn dat kunst en ervaring twee handen op één buik zijn. En wat die buik is? Ook daar doen we hier niet moeilijk over: die buik is het onbestemde, datgene wat wel voelbaar is en waar je wel een vermoeden van kunt hebben, maar wat niet zo gemakkelijk in begrippen is te vangen. Een religieuze ervaring wil, geheel conform de betekenis van het woord religere, een verbinding tot stand brengen met dat onbestemde. En er is vrijwel niets zo geschikt voor het tot stand brengen van deze verbinding als de kunst. Hoewel het voor mensen toch niet zo heel moeilijk kan zijn zich naar deze constellatie te voegen, hebben ze dat eigenlijk maar heel mondjesmaat gedaan. En daardoor is er met de kunst en de religieuze ervaring veel misgegaan, heel veel misgegaan. En dat komt niet in de laatste plaats doordat er behalve religieuze ervaringen ook religies zijn.

Want religies, dat zijn akelige dingen. Ze zetten namelijk op nogal grote schaal religieuze ervaringen naar hun hand. En dat heeft iets tragisch. Religieuze ervaringen zijn enerzijds mooi en diep en nastrevenswaardig, maar anderzijds ook behoorlijk machteloos. Ze kunnen zich moeilijk verweren als ze toegeëigend worden en geïnterpreteerd worden en uitgelegd worden. Zonder al te veel overdrijving kun je stellen dat een geïnstitutionaliseerde religie het resultaat is van de monopolisering van een religieuze ervaring. Hoe dat in zijn werk gaat? Heel eenvoudig: door waarheid te ontlenen aan een ervaring die zelf per definitie buiten het begrippenpaar waar/onwaar valt. Op het moment dat deze overgang van ervaring naar waarheid plaatsvindt, kun je er donder op zeggen dat er wat aan de hand is. Macht bijvoorbeeld.

Wie macht wil uitoefenen, zeg maar een maatschappij wil inrichten, heeft eenduidigheid nodig én moet mensen binden. Een manier om dat voor elkaar te krijgen is te verkondigen dat je de waarheid in pacht hebt. En als je zegt dat je de waarheid omtrent het hogere in pacht hebt, loopt het helemaal gesmeerd. Die laatste waarheid ligt echter niet voor het oprapen. Daarvoor moet je eerst contact hebben met het hogere en voor dat contact is een religieuze ervaring nodig. Maar een religieuze ervaring, een ervaring van het onbestemde, is tegelijkertijd ook vaag en voor meerdere uitleg vatbaar. En dat moet je nu juist weer niet hebben als je een maatschappij een beetje netjes wilt structureren. Dat schept maar verwarring. Om die meerduidigheid te voorkomen is het daarom zaak de religieuze ervaring aan banden te leggen. Door haar om te vormen tot een waarheid en er een dogma van te maken, kun je het op een gegeven moment zelfs zonder die ervaring doen. En dat is pure winst, want daarmee sluit je de onzekerheid uit en kun je tegelijkertijd de mensen de wet voorschrijven. Als je dit grondig wilt aanpakken is het ook zaak de kunst te minimaliseren of zelfs te verbieden. We zagen al dat kunst dé manier is om de ervaring van het onbestemde te onderzoeken en aan de materie te binden, maar net als die ervaring zelf, is de kunst daarmee ook weerbarstig, ondoorgrondelijk en voor velerlei uitleg vatbaar. De kunst buiten de religie houden is zo een beproefde methode om het zaakje overzichtelijk te houden. Dat je daarmee de religieuze ervaring zelf uit de religie bant, is eigenlijk alleen maar meegenomen, want beperkt onwelgevallige interpretaties en vreemdsoortige oprispingen tot een minimum.

Met name de monotheïstische religies zijn bijzonder succesvol geweest in het inrichten van maatschappelijke stelsels. En dat succes hebben ze vooral te danken aan het feit dat ze bovengenoemde transformaties met zorg hebben uitgevoerd. Om te beginnen hebben ze zich de ervaring van het onbestemde toegeëigend. Vervolgens hebben ze dat onbestemde geïnterpreteerd als het hogere. En dat hogere hebben ze daarna weer verabsoluteerd tot de allerhoogste, tot God. Daarmee hebben ze het hogere zo machtig en onstoffelijk gemaakt dat de kunst en de materie daar nooit ofte nimmer meer vat op kunnen krijgen. De kunst als ervaringsbinder werd daarom verbannen en daarmee voor een groot deel ook de ervaring zelf. En voor de kunst en de ervaring in de plaats kwam de waarheid en het woord van de allerhoogste. Het domein dat de kunst en de ervaring ongrijpbaar en onbestemd lieten, werd zo gevuld met het woord van de ene onzichtbare God. Iets wat aanvankelijk een vage ervaring was, is door deze transformaties omgevormd tot een waarheid. En die waarheid kristalliseert zich in no time uit tot de door God zelf uitgevaardigde wet en moraal. Het spreekt bijna vanzelf dat degenen die zich als spreekbuis weten op te werpen van deze God en als kenner van zijn wet, een vrijwel absolute macht kunnen uitoefenen.

En de ervaring? Die ging ondergronds. En als die bovenkwam, betekende dat gevaar en werd de moraal, die tot in de kleinste nissen van het persoonlijk leven wist door te dringen, op haar losgelaten. De religieuze ervaring zelf, toch de bron van de religie, verwerd zo tot iets wat je moest wantrouwen, tot iets wat omstreden en eigenlijk zondig was.

Maar ondertussen zitten we toch maar mooi met zo’n tien eeuwen aan christelijke kunst. Dat klopt, en hoewel een deel van die kunst natuurlijk niet meer is dan machtsvertoon en regelrechte propaganda en nauwelijks gezien kan worden als de neerslag van een religieuze ervaring, is het opmerkelijk dat het christendom meer ruimte heeft gelaten voor de kunst dan de andere twee monotheïstische religies. Hoe dat komt? Waarschijnlijk omdat een aantal mensen de strengheid en de dogmatiek die horen bij het monotheïsme niet uit kon houden. Puur het naleven van de wet mag dan leiden tot enige maatschappelijke ordening, uiteindelijk wordt het wel een kille bedoening. God was te abstract geworden en te ver weg geraakt. De wet, zijn woord, was te streng en te gevoelloos en hijzelf te meedogenloos. De warmte van de ervaring werd node gemist en moest weer wat ruimte krijgen.

De oplossing werd gevonden in, toegegeven, het wat vreemde verhaal van Jezus die als Gods zoon de zonden van de mensen op zich neemt. Maar met die zoon van God is er ineens wel een bemiddelaar tussen de godheid en de mensen. Sterker nog, met de geboorte van de zoon treedt de godheid weer toe tot het stoffelijke. Daarnaast komt er in het strenge patriarchale systeem van het monotheïsme in de figuur van Maria ineens plaats voor een vrouw in de hogere regionen. Door het belang dat wordt gehecht aan de zoon van God en aan de moeder Gods raakt het monotheïstische principe zelf bovendien enigszins gerelativeerd. En door die relativering dringt er in de religie een zekere onbestemdheid binnen, waardoor er weer ruimte ontstaat voor ervaring. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de strengheid van de wet plaats maakt voor liefde en medelijden, die, met dank aan Paulus, ook nog eens hoger worden aangeslagen dan het geloof zelf. Zo verwerft de ervaring zelfs een centrale plaats in de religie. Weliswaar wordt deze ervaring sterk gekleurd door het religieuze verhaal en heel precies gereguleerd door de hoeders van dat verhaal, de kerk, maar toch. En als de ene God niet meer als enige aan de touwtjes trekt en in plaats van de wet voor te schrijven, een bron van liefde wordt en zichzelf zelfs in zijn zoon tot het stoffelijke bekent, tja, dan is een beeldverbod niet meer houdbaar en krijgt de kunst een kans.

Niet dat het met het christendom ineens toch nog allemaal op zijn pootjes terecht is gekomen. Geenszins. Ten eerste wordt het christendom gekenmerkt door de voortdurend opkomende neiging om terug te vallen op de wet. In de Middeleeuwen leidde dat tot de misdaden van de inquisitie en vanaf de zestiende eeuw maakte de Reformatie korte metten met alles wat kunst was om zich volledig te kunnen richten op de juiste uitleg van Gods woord. Ten tweede kan een kind zien dat de kerk zich de kunst en daarmee de religieuze ervaring vrijwel volledig heeft toegeëigend. Maar op het moment dat de materie gemanipuleerd mag worden om iets uit te drukken of mee te delen, ontstaat er wel een kans op neveneffecten. Op het moment dat de mens de mogelijkheid krijgt te scheppen en zelf mag proberen om het onnavolgbare op de staart te trappen, kunnen er wel zaken aan de oppervlakte komen die buiten het domein vallen dat de religie zo zorgvuldig heeft afgeperkt. En juist als dat gebeurt, is er kans op een ervaring van het onbestemde, met andere woorden kans op een religieuze ervaring. Hetgeen wel impliceert dat een religieus kunstwerk pas een religieuze ervaring genereert op het moment dat dat kunstwerk de strakke regie van de religie over die ervaring aan zijn laars lapt.

Daarom hoeft het niet te verbazen dat kunstwerken die niet in het kader van een religie tot stand komen, neem de abstracte doeken van kunstenaars als Thierry Pécastaing of Sean Scully, eerder een religieuze ervaring bewerkstelligen dan religieuze kunstwerken zelf. In dergelijke doeken bevrijdt de kunst zich eigenlijk en eindelijk van het door de religie voorgeschreven gevoel, zonder dat ze de religieuze ervaring uit de weg gaat. Dat dit tegenwoordig op steeds grotere schaal gebeurt, betekent dat de religie haar monopolie op de religieuze ervaring kwijt is. Gelukkig, want het is aan de kunst om de relatie met het onbestemde te onderhouden. Als de religie dat ook wil doen en haar oude en oorspronkelijke bestemming terug wil vinden, prima. Maar dan zal ze wel tot het inzicht moeten komen dat ze in plaats van een waarheidsvertoog, een kunstvorm is. Dat wil zeggen dat ze uit zal moeten gaan van de vraag en niet van een van tevoren gegeven antwoord, van het vrije van de ervaring en niet van het bepalende van de wet.

Henk van der Waal (1960) is dichter en filosoof. Hij ontving voor De windsels van de sfinx (1995) de C. Buddingh’-Prijs. De aantochtster (2003) en Zelf worden (2010) werden genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. In 2012 publiceerde hij het filosofische essay Denken op de plaats rust en in 2017 de filosofische dialoog Mystiek voor goddelozen. In het voorjaar van 2018 verschijnt zijn bundel Door alle honderd harten wit te kalken.

Meer van deze auteur