Rudy Guedj

‘Schrijven: het maken van relingo’s, het achterlaten van relingo’s in de taal.’
– Valeria Luiselli

‘A tongue will wrestle its mouth to death and lose –
Language is a cemetery’

– Natalie Diaz

Zodra ik uit het vliegtuig stap, haal ik mijn strohoed tevoorschijn. Niet om me tegen de zon te beschermen maar tegen de regen. Het is de eerste keer dat ik bij aankomst in Tanger door regen word verwelkomd, die neerdaalt uit een donkergrijze hemel. Het gezegde welt in me op dat het een zegen is om de regen met je mee te brengen, een baraka. Misschien is het zelfs de eerste keer dat ik hier een regenbui meemaak. Het is lang geleden dat ik hier voor het laatst was. Ik vraag me af hoe mijn oom Mohamed er nu uitziet, of zijn stilte samen met hem is verouderd.

Mijn ouders, die me aan de luchthaven hebben opgepikt, bevestigen mijn herinnering: jibti baraka. Tijdens de autorit toont mijn vader me welke nieuwe wegen er door de stad zijn getrokken. Hier, op deze pas aangelegde pleintjes en grasperken, komen de mensen ‘s zondags in groten getale picknicken, en daar, rechts van ons, ligt Tangers oudste tennisveld. Waar het vroeger groen was, worden nu megalomane gebouwen neergeplant, exclusieve hotels en dure residenties. Er zijn steeds minder lege ruimtes in de stad, wat Valeria Luiselli in Valse papieren relingo’snoemt. Sommige punten op onze route herken ik, andere niet, of niet meer.

Ik verheug me over de zwaluwen die ons tijdens de regenachtige rit vergezellen, laag scherend over het gazon, in hun vlucht allicht muggen en andere, voor ons onzichtbare insecten vangend.

Tijdens zijn uitleg over de oude en nieuwe delen van de stad vervalt mijn vader voortdurend in het Nederlands, waarop mijn moeder zich kwaad maakt: tina fe bladek, je bent in je land. Spreek je eigen taal. In tegenstelling tot mijn vader spreekt zij, die reeds als zesjarige naar België kwam en er school genoot, perfect Nederlands.

In het vliegtuig zat ik naast Naïma, een boekhoudster uit Brussel. We voerden ons gesprek in het Frans en Nederlands, en regen er nu en dan wat Darijadoorheen. Naïma reist met vrienden, maar zal in Tanger ook het graf van haar vorig jaar overleden moeder bezoeken. Ik wil mijn deelneming betuigen, maar het duurt even voor ik de juiste uitdrukking vind. ‘Ik spreek de taal niet zo goed.’ Naïma stelt me gerust: de taal komt terug als je je er een tijd in onderdompelt. ‘Il faut l’immersion.’

Hoe zeg je ‘zwaluw’ in het Darija?

Barghout.

Ik zet Waze aan om mijn ouders de weg naar het hotel uit te leggen. Ik logeer niet in hun appartement, omdat ze vreesden dat het er niet stil genoeg voor me zou zijn. De straatnamen die ik vanaf mijn scherm voorlees, zeggen hun aanvankelijk niets, tot ik Rue Sidi Bouarraqia noem. Dat is voor hen een aanknopingspunt. Bouarraqia was een heilige van de stad, leer ik, en vandaag is het mausoleum van de stadspatroon een bedevaartsoord. Mijn referentiepunt is het Grand Hotel Villa de France. De plek waar Henri Matisse lange tijd verbleef, en waar je vandaag de kamer kunt bezichtigen waar hij zijn schilderijen maakte, waaronder het bekende, diepblauwe Window at Tangier, ook wel La Fenêtre à Tanger, of Paysage vu d’une fenêtre.

Wanneer we bijna bij het hotel zijn, rijden we langs het kerkhof van Bouarraqia, dat er op een steenworp vandaan blijkt te liggen. De begraafplaats, zo vertellen mijn ouders, was lange tijd verloederd, tot het stadsbestuur de muur rondom het kerkhof enkele jaren geleden liet verwijderen. Het kerkhof en mausoleum bevinden zich tussen de Mohamed v-moskee en de Spaanse kathedraal. Wanneer ik hem later google, blijkt de echte naam van Sidi Bouarraqia Mohamed te zijn, Mohamed Al Haj Al Bakkali. Hij wordt niet alleen geroemd om zijn religieuze kennis, maar ook om zijn strijd tegen het kolonialisme in een destijds door de Engelsen bezet Tanger. Op het kerkhof groeien de aan de stad zo eigen bomen, waarvan mijn ouders noch ik de naam kennen.

In het hotel worden we welkom geheten door Ayoub. Hij leert ons dat dit de eerste regenval is sinds februari. Gelukkig voor de boeren, wil ik antwoorden.

Boeren in het Darija?

Felaha.

Later op de avond tref ik op mijn hotelkamer – waar ik de verwarming heb aangezet – Le Pain nu aan, de door Tahar Ben Jelloun vertaalde autobiografie van Mohamed Choukri (in het Arabisch Ghobz Hafi, in het Nederlands door Laurina De Voogd vertaald als Hongerjaren en in het Engels door Paul Bowles als For Bread Alone). Ik wilde het boek al lang lezen, maar meed het vanwege de zwaarte van de thema’s. De uit het Rifgebergte afkomstige Mohamed groeide in de straten van Tanger op in extreme armoe en te midden van geweld. Hij schreef onverbloemd over de ellendige omstandigheden in het koloniale Marokko halverwege de twintigste eeuw: seks, drank, drugs, en al wat destijds verzwegen bleef. Het boek werd in Marokko decennialang verboden.

Al vroeg in het verhaal leer ik dat zijn broertje begraven ligt op Bouarraqia, waar Mohamed rayhan is gaan leggen die hij, tot ontsteltenis van zijn moeder, van een ander, door wilde bloemen overwoekerd graf griste. De jonge Mohamed waarschuwt haar: als de aarde zo blijft wegzakken, zal het graf weldra door de grond worden verzwolgen, en zullen we de plek niet meer terugvinden waar mijn broer te ruste ligt.

De volgende ochtend word ik niet alleen door het geluid van regen en de adan begroet, maar ook door Yassine. Aan de manier waarop hij citroen zegt – hamet, en niet laymoen – hoor ik dat hij niet van Tanger is. Wanneer ik trots herhaal dat de regen goed is voor de felaha, blijkt dat niet waar te zijn. Deze regen komt te laat, zegt hij. Deze regen had eerder moeten vallen, in maart en april. Dit is voor de oogst niet goed. Om mijn spijt te betuigen val ik terug op het Frans.

‘Yousra jat.’ Dat zijn de twee woorden die Mohamed laat vallen wanneer we het huis van mijn oma betreden. Yousra is gekomen. ‘Je bent lang niet geweest.’ Ik heb mijn oom, de oudste broer van mijn vader, en mijn oma, ziza Zohra, bijna tien jaar niet gezien. Na die korte groet en een houterige omhelzing maakt Mohamed zich uit de voeten, zoals hij dat vroeger ook deed, haastig heen en weer stappend, jachtig van de ene kamer naar de andere en weer terug, onverstaanbare woorden en halfzinnen mompelend die aan niemand in het bijzonder gericht lijken. Ik schrik ervan hoezeer zijn gezicht is ingevallen, hoe zijn lange, magere benen onder zijn roerloze ribbenkast onophoudelijk trillen.

Het huis van mijn grootmoeder is gehuld in een donker waas, en de regen gaat inmiddels vergezeld van onweer, waardoor de televisie, die hier anders altijd luid aanstaat, niet werkt. Ik draag de wollen trui waarmee ik hiernaartoe ben gereisd, en die ik in normale omstandigheden allang zou hebben opgeborgen, en krijg een deken en warme sokken toegestopt.

Donder in het Darija?

Braq.

Mijn moeder corrigeert mijn vader: donder is r3ad, bliksem is braq.

‘Op een dag hoorde ik een donder zonder dat er regen viel,’ vertelt Housnia, met grote ogen, ‘en dat was heel bijzonder.’ Naast Housnia, die met mijn oom huwde om voor hem te zorgen, zit Oumaima, de echtgenote van mijn vaders jongere broer, die ik voor het eerst ontmoet. Ik merk op dat de regen niet goed is voor de boeren, wat ze bevestigt.

‘Het is de fout van mijn ouders dat ik niet goed Darija spreek,’ leg ik lachend aan Oumaima uit. Mijn ouders protesteren. Ik ontdek dat mijn vader, die nachtdiensten draaide en daarom na schooltijd thuis was wanneer mijn moeder nog op haar werk was, via het huiswerk van zijn kinderen Nederlands leerde spreken. Dat hij, het dictee met ons oefenend, ook zelf leerde om ‘aardappelen’ te spellen. Oumaima beaamt dat mijn notq – waarvan ik vermoed dat het tongval of accent betekent – verraadt dat ik niet van hier ben. Zonder me te willen troosten voegt ze toe dat ze het ook bij mijn ouders hoort, en dat mensen uit Tanger op hun beurt horen dat zij van Tétouan is, wat zij van zichzelf dan weer niet kan horen. Mohamed blijft de rest van de avond stil.

Op de terugweg wandelen we langs het kerkhof van Bouarraqia. Er liggen straathonden met hun puppy’s te slapen en katten. Ik vraag me af of het graf van Mohamed Choukri’s broer vandaag inderdaad in de aarde is verdwenen.

De volgende ochtend regent het nog steeds. Opnieuw moet ik denken aan Henri Matisse. Toen de schilder in 1912 in Tanger aankwam om er op adem te komen na de dood van zijn vader, regende het ook onophoudelijk. Niet zo lang geleden zou ik mijn kennis van de schilder hebben gezien als iets om mijn stem kracht bij te zetten, en het feit dat Jack Kerouac, William Burroughs, Allen Gins­berg en vele anderen in de toenmalige internationale vrijzone woonden en er hun inspiratie vonden als een bewijs van de literaire ziel van de stad. Vandaag stoort het me dat ik geen andere namen kan noemen, de namen van lokale schilders, van hier geboren schrijvers en in deze straten en stegen getogen dichters die bij het ontwaken worden verrast op een druilerige ochtend. Mijn canon is gevuld met stiltes.

Op mijn terras gebruik ik Birdnet om de vogels te herkennen die hier zingen. Het blijkt om de huismus te gaan. Boven me vliegen de zwaluwen en de meeuwen, zich van de aanhoudende regen schijnbaar weinig aantrekkend, voorbij.

Die namiddag kopen mijn ouders en ik een wijnrode paraplu, en gaan we iets drinken in Café La Española. Ik weet ondertussen hoe ik een kruidenthee moet bestellen – atay m3asheb – waarvan ik begrijp dat er kamille in zit (manzanilla), verveine (luisa), oregano (sahtar), en soms munt (na3na3). Bij het betalen haalt mijn moeder haar tqachaq boven, kleingeld, een betekenis die in de klank van het woord besloten ligt. Een vrouw die doorweekt voorbijloopt, zucht dat ze chiwchiw is.

Wanneer we in de oude medina aankomen bij Cinéma Rif – de afkorting voor Cinémathèque de Tanger – een verzamelplek voor cinefielen en hipsters, vraag ik aan een jongeman die er werkt of hij jonge dichters kent uit de stad.

Het meervoud van dichters in het Darija?

Sho3ara.

Ken je ze, komen ze hier?

Hij moet me teleurstellen. Hier komen vooral filmmakers, en verder kan hij niet meteen op namen van dichters komen.

We wandelen langs de nieuw aangelegde paden bij Ashaqar, de kuststrook langs de Atlantische Oceaan. De lucht is eindelijk opgeklaard. Wanneer de zwaluwen ons ook hier blijken te vergezellen, wijs ik ze verrukt aan: barghout, waarop mijn ouders beginnen te schaterlachen. Barghout blijkt helemaal niet zwaluw te betekenen, maar vlo. ‘Dat zijn wel érg grote vlooien,’ lacht mijn moeder met tranen. Een zwaluw heet in het Darija ghotayfa, een woord dat afgeleid is van het werkwoord ghtef: iets heel snel pakken, grissen in de vlugte, zoals zwaluwen dat zo zonderling doen.

Onderweg treffen we een jonge redder die verbodsborden op het strand plaatst. Op de plek waar twee stromingen elkaar ontmoeten, is het gevaarlijk, verklaart hij. ‘3oroq de bhar,’ valt mijn vader in, waarop de jongeman een zucht van opluchting slaakt: jij begrijpt het, roept hij met vonkende ogen, ik hoef het je niet uit te leggen. ‘Ik ben van hier,’ verheldert mijn vader, ‘ik ben hier opgegroeid.’

‘Wat betekent “3oroq de bhar”?’

‘Onderwaterstromingen.’

‘Maar “3oroq” betekent toch aderen?’

‘Ja, maar het betekent ook dit. En het betekent ook wortels,’ voegt mijn moeder toe.

‘Hmm.’

‘Voor mij is dat logisch,’ vervolgt ze in het Nederlands, dat zij en ik altijd met elkaar spreken, ‘beide zijn nodig om voeding te krijgen.’

‘Een levenslijn,’ bedenk ik, terwijl ik voor mijn geestesoog voor het eerst de gelijkenis opmerk tussen de wortels van een boom en de vertakkingen van longen.

‘Een levenslijn,’ herhaalt ze.

‘Wat hebben jullie gedaan?’ vraagt Mohamed wanneer we het huis binnenkomen.

‘Mchina ne mdina. En jij, ben jij buiten geweest met deze regen?’

‘Neen,’ ritselt hij zacht, en ruist weer weg.

In de afwezigheid van Mohamed spreken we over de regen, die Housnia enkele jaren geleden bijna het leven kostte toen de fabriek waarin ze werkte overstroomde. Vervolgens hebben we het over kleine dingen, waaronder de verloren gaande kunst van brood bakken. De broodbakker heet een terrah, en vroeger gebruikten de vrouwen die de broden maakten, zoals mijn oma, een stempel zodat de bakker wist welk brood van welke hand was, al was die vaak niet nodig: de bakker zag aan de vorm wie welk gerezen brood gekneed had, zoals je aan haar kleur en stilte een stem kunt herkennen, aan woorden en witruimtes een pen.

Bij het ontbijt ontmoet ik Clara, wier wortels in Galicië liggen. Wanneer ik haar vertel dat ik een stuk schrijf over stilte, reageert Clara laaiend enthousiast. In haar leesclub bogen ze zich laatst over het belang van stilte in Japanse literatuur. Ik moet denken aan Strange Weather in Tokyo, dat ik laatst las en waar niet in de dialogen maar in de stiltes het meest gezegd leek te worden.

Aan het strand waar we vroeger onze zomers doorbrachten huren mijn ouders en ik drie ligstoelen. ‘Bchal – hoeveel –, Mohamed?’ vraagt mijn vader aan de jongens die op het strand werken. Ik weet niet of de jongen ook zo heet, maar het is in Tanger een gewoonte om een man die je niet kent als Mohamed aan te spreken, een soort beleefdheidsvorm, een manier om wie je vreemd is toch een naam te geven. Ik vind het een ontroerend gebaar. ‘Tlatien.’Dertig dirham. Ik wil graag naar de linkerflank van het strand, waar we vroeger zaten, weg van de toeristen die de rechterflank hebben bezet. Maar om de jongens die de stoelen door het zand trekken te ontlasten, laten we hen halverwege halt houden. Ongeveer in het midden tussen de plek waar ik niet wil zijn en de plek waar ik wel wil zijn. Niet ver van ons vandaan knallen drie vrouwen beats uit een draadloze speaker. Ik sta op en trek mijn stoel dichter naar het water toe. De wind waait hier kouder, maar het is er stiller.

Hoe zeg je ‘trauma’ in het Darija?

Wanneer we bij het kerkhof van Marshan aankomen, kopen we rayhan, de kruidig geurende heilige basilicum, en betalen we een oude man om uit de Koran voor te dragen. Het graf van mijn grootvader vinden mijn ouders gemakkelijk: het ligt vlak bij de grote palmboom en is te herkennen aan een stenen grafzerk die volledig gesloten is op een kleine opening na, waardoor de ziel wordt gezegd op te varen. We betalen twee jongens die de distels wegkappen uit het blote stuk aarde en zowel de aarde als het graf met water begieten. De oude man begint verzen te reciteren terwijl wij mijn grootvader groeten. Ik spreek hem toe in het Nederlands, en vraag me af of dat telt, moeten we de doden in hun eigen taal toespreken opdat ze ons zouden horen?

Sommige zinnen en woorden van de soera’s en douat die de man met trillend timbre opzegt, herken ik. Als kind kende ik er een klein deel van uit het hoofd, al wist ik vaak amper wat ze betekenden. Voor iemand die de taal vreemd is, zou het als poëzie kunnen klinken, als muziek. Ook op andere plekken op het kerkhof stijgen door een nevel van stilte aan de doden gerichte klanken op.

Mijn oma aan moederszijde rust iets verderop, en ook haar graf weten mijn ouders te liggen. Maar de laatste keren dat ze hier kwamen slaagden ze er niet in de rustplaats te vinden van mijn grootvader van vaderskant, die naast zijn moeder ligt, mijn vaders oma. Mijn vader weet alleen dat het graf van zijn vader een kleine grafsteen heeft, dat hij in 1993 overleed, of 1996, en dat dat van zijn oma enkel voorzien is van een tekstloze tegel. Mijn moeder herinnert zich dat ze niet veraf lagen van haar eigen vader, tegenover het middelste raam van het huis dat aan de oostzijde van het kerkhof grenst. Met deze informatie beginnen we te zoeken. Enkele keren treffen we een stel graven aan waarvan het ene enkel getooid is met een tegel en het andere met een grafsteen, maar wanneer mijn vader de woorden leest, of ik ze met veel meer moeite en slechts gedeeltelijk ontcijfer, blijkt het telkens om iemand anders te gaan. Tijdens onze zoektocht wandelen we noodgedwongen op de graven die hier, de gebouwen in de stad nabootsend, dicht op elkaar gepakt zijn. Sommige zijn in de aarde weggezakt en overgroeid met wilde bloemen en distels, hun oorspronkelijke grafbedekking nauwelijks te ontwaren, hun in steen uitgehouwen woorden voor niemand nog leesbaar.

Wanneer we uiteindelijk opgeven en onze terugweg aanvatten, houdt mijn vader plots halt bij een gravenpaar. ‘Subhaanallah.’ Twee bescheiden, in een zacht turquoise geschilderde tombes, de linkse uitgerust met een grafschrift, de rechtse enkel met een tegel met bloemmotief. ‘Subhaanallah.’ Met de hulp van mijn vader slaag ik erin in het epitaaf mijn familienaam te ontwaren. Mijn grootvader overleed in 1993.

Bij het verlaten van het kerkhof vraag ik me af waar Choukri’s graf ligt. Volgens Wikipedia zou het ergens in Marshan moeten liggen. Maar de verantwoordelijke van de begraafplaats aan wie we het zouden kunnen vragen is vandaag niet aanwezig.

Bij ziza Zohra gaat het gesprek na de couscous, die we traditiegetrouw op vrijdag bij haar eten, over Mohamed. Dat hij door zijn medicatie weinig eetlust heeft. Dat de bedrijfsarts hem na het incident gezond verklaarde. Dat hij nooit therapie heeft gekregen, dat staatsdokters dat niet voorschrijven omdat het onbetaalbaar is.

Wie de weg wil weten, vraagt het aan Mohamed. Mijn oom kent alle wegen in de stad die hij nooit in gaat, onthoudt de namen van alle kleinkinderen die hij nooit heeft ontmoet. Maar ik heb nooit uit Mohameds mond gehoord wat er die dag, nu meer dan dertig jaar geleden, precies met hem gebeurd is. Wanneer ik het aan ziza vraag, fluistert ze vluchtig dat hij in een textielfabriek werkte en bezig was met een rol stof. Hem verwijtend dat er een plooi in de stof zat, smeet een collega een kop water naar hem, waarop Mohamed hem sloeg. Ik ken dit verhaal van mijn ouders, volgens wie mijn oom al veel langer werd gepest op de werkvloer. Toen hij thuiskwam was hij in alle staten, gooide met spullen, en bleef huilend herhalen dat hij zijn vriend had geslagen. Drabt sahbi, drabt sahbi.

Ik ben moe en ga op de mtarba liggen in de sala, de aan de woonkamer grenzende ruimte met mooie gordijnen die bedoeld is om bezoek te ontvangen, al gebeurt dat hier weinig: het is de kamer waar Mohamed vaak heen schuifelt, enkele ogenblikken gaat liggen, om er nadien weer uit weg te schieten. In de gedeelde muur van deze kamer en de woonkamer is een venster geplaatst, en het is de eerste keer dat me opvalt hoe vreemd dat is, hoe ongewoon: een binnenskamers raam. Wanneer ik dat hardop opmerk, beginnen ziza Zohra, Housnia en Oumaima te lachen. Waartoe zou het venster dienen? Om het licht door te laten, veronderstelt de ene. Zodat je met elkaar kunt praten wanneer je in aparte ruimtes zit, meent de laatste.

We schrikken op wanneer er wordt aangebeld – de huisbel heeft een vrolijk vogelgeluid – en tegelijkertijd luid op de deur wordt geklopt. ‘Zayzon,’ verhelderen de vrouwen lachend. Elke vrijdag komt een doofstomme man uit de buurt op de deuren kloppen om om geld te vragen, maar omdat hij doof is, leggen ze uit, kan hij niet horen hoe luid hij wel niet klopt.

Mesk-e-liel.’ Mijn vader wijst op onze terugweg naar de zachtblauwe, zoetgeurende bloemen die aan de struiken in de straten groeien.

Aangekomen in het hotel wil ik op het terras nog even tot mezelf komen, maar mijn buren praten luid. Ik vraag hen of ze stiller kunnen zijn. Voor ik ga slapen zet ik op mijn meditatieapp stormgeluiden op om het nachtrumoer te dempen, vervolgens duw ik mijn oordoppen in. Later die nacht word ik meermaals wakker door de straathonden die tussen de parasoldennen en verlaten graven op het kerkhof van Bouarraqia de duisternis toeblaffen.

Zondag pikken we mijn geliefde op bij de luchthaven, die algauw onder de indruk is van mijn Darija. Ik protesteer: jij kunt niet horen wat ik fout uitspreek, wat niet juist klinkt, de vele afwezigheden in mijn taal kun jij niet horen, zoals hij ook niet kan zien welke plekken er in de stad zijn verdwenen terwijl mijn vader hem rondrijdt.

‘Ik spreek de taal niet goed.’

‘Maar je spreekt ze wel.’

Maandag brengen we een bezoek aan Librairie des Colonnes. Bij het binnengaan valt mijn blik op Tanger, refuge de Choukri, dat als cover een zwart-witfoto heeft van het in gedachten verzonken enfant terrible. Het fotoboek blijkt een hommage te zijn aan Mohameds werk, en een ode aan zijn geliefde toevluchtsoorden in de stad: ‘kleine en heilige plaatsen,’ aldus redacteur Simon-Pierre Hamelin, ‘de woestijnen waar woorden en betekenissen worden verzameld.’ Bij het afrekenen vraag ik aan de jongeman achter de kassa of hij weet waar precies op Marshan Choukri ligt. ‘Ik weet het niet, maar ik ben er zeker van dat je hem er zult vinden.’

Het is de laatste dag van mijn verblijf. Met mijn ouders drinken we thee in Café Hafa, een van Choukri’s heilige plaatsen, en daarna wandelen we langs de op een steile klif liggende Fenicische necropolis die uitkijkt op de vissershaven en een deel van de baai. Op de eeuwenoude, in rotssteen uitgeholde graven – waarvan enkele gevuld zijn met regenwater en andere met slapende honden – zitten mensen, sommige samen, sommige alleen, sommige picknickend, sommige in de verte starend. Vervolgens besluiten we om het advies van de boekenwinkelbediende ter harte te nemen, en keren we terug naar Marshan.

Het valt meteen op dat het geen vrijdag is, er stijgen geen Korangezangen op, aan de ingang verkopen oude vrouwen geen rayhan, er is op een handvol enkelingen na niemand op het kerkhof. We spreken een magere man aan met grote, diepliggende blauwe ogen die afsteken tegen zijn gerimpelde voorhoofd. Of hij weet waar Mohamed Choukri ligt, de schrijver, vraag ik weinig hoopvol. Zelf weet hij het niet, maar zijn broer wel, verzekert hij ons terwijl hij gebaart hem te volgen. ‘Jazeker, hij ligt vlakbij,’ deelt de jongeman in jeans en sportieve pet naar wie we zijn toe gebracht opgetogen mee. ‘Antwerpen?’ verrast hij ons in het Nederlands. ‘Ken je het Wijnegem-shoppingcenter?’ Onze gids blijkt twintig jaar in België te hebben gewoond. Onderweg naar het graf somt hij zijn favoriete merken op, Quicksilver, Superdry, River Woods… Wanneer ik vraag waarom hij naar Marokko terugkeerde, antwoordt zijn broer: ma ketbatloshi ghobz, zijn brood bleek er niet geschreven.

Choukri’s tombe ligt op enkele tientallen meters bij ons vandaan. Het is een mooi graf dat er verzorgd bij ligt. Ik ben verbaasd, had verwacht een verlaten, verwaarloosde tombe aan te treffen van een ergens in een uithoek vergeten, lang gecensureerde schrijver. De magere man kapt de weinige distels en onkruid weg, verwijdert gruis en insecten. Mijn vader draagt soera fatiha op, ik prevel de woorden mee, me afvragend of ik Choukri daarmee voor het hoofd stoot.

Wanneer ik erom vraag, vertellen de mannen me dat Choukri’s graf vaak wordt bezocht. Uit de verste uithoeken van de wereld komen mensen hem bezoeken, ze laten tekeningen achter, laatst nog kwam iemand uit Canada een schilderij brengen dat die van de schrijver had gemaakt. Ik voel me ongemakkelijk. Ik ken Choukri’s werk niet goed genoeg om fan te zijn, zijn memoires liggen onuitgelezen op mijn hotelkamer.

Intussen heeft ook de opzichter van de begraafplaats zich bij ons gevoegd. Hij werkt al dertig jaar op het kerkhof, en heeft Choukri in 2003 zelf mee helpen begraven. ‘Ik was hier vóór hem. Het was een indrukwekkende ceremonie,’ vertelt hij, terwijl ik me er opnieuw op betrap verrast te zijn, ‘de politie was aanwezig, intellectuelen, de megzen, de brandweer, we droegen hem met velen. Wist je dat hij lange tijd niet kon schrijven?’

‘Tot zijn twintigste,’ vul ik aan.

‘En uiteindelijk is hij wereldbekend geworden.’

‘Ik vind de graven van iedereen hier terug,’ deelt hij trots mee, ‘ook wanneer mensen geen idee hebben waar hun dierbare ligt. Ik vind hen altijd.’

Er volgt een geanimeerd gesprek over de Mohamed omringende doden. ‘Deze man,’ vertellen ze uitgelaten terwijl ze naar een tombe wijzen, ‘werd doodgeschoten in België.’ Tijdens een parkeerruzie, joelt de ene broer, wat de andere broer ontkent, hij was aan de telefoon, met wel vier kogels, overstemmen ze elkaar. Daar ligt zijn moeder, en iets verderop zijn vader. Hier liggen drie familieleden boven elkaar, geeft de verantwoordelijke aan, en deze hier, terwijl hij de begroeiing die een geringe grafsteen verbergt wegduwt, deze zag maar twee dagen het levenslicht. De mannen vertellen deze verhalen lachend, met fonkelende ogen en theatrale gebaren. Het zijn verhalenvertellers die op een publiek leken te wachten. Ik beeld me in dat mensen zich hier bij valavond op dekentjes verzamelen met versnaperingen, gretig opgaand in de groots uitgevoerde verhalen over de overledenen. Ze zouden er een boek over kunnen schrijven, over al die ogenschijnlijke stiltes.

Kif tina, Mohamed?’ vraag ik door het venster dat de kamers waarin hij en ik ons bevinden scheidt en verbindt.

Ze antwoorden in zijn plaats. Ik vraag het nog een tweetal keer, ik wil dat hij antwoordt.

Labas.’ Goed.

Wanneer heb je het recht om iemands verhaal te vertellen? Wanneer heb je de plicht dat te doen? Hoewel ik op sommige momenten twijfelde, besloot ik uiteindelijk om Mohamed niet meer te vragen wat hem die dag is overkomen. Ik heb geen recht op antwoorden. Ik kan niet eisen dat andermans stiltes doorbroken worden, dat zou mijn woorden tot een even groot geweld maken. Schrijvend kan ik alleen naar die stiltes tasten, als naar vogels, naar hun vorm, verenkleed en lied, wankelend op de randen van andermans bekende en onbekende, verzorgde en verloederde graven, dralend tussen distels, hortend door een binnenskamers venster, in de weinige woorden die ik ken in een taal die ik had kunnen spreken.

‘Hoeveel druppels in de avond?’

Vijftien.

‘Hoeveel in de ochtend?’

Twintig.

Het medicijn dat Mohamed neemt is een soort slaapmiddel. Droga, zegt Oumaima rechtuit. Zonder voorschrift kun je het niet krijgen, en drugsverslaafde mensen uit de buurt proberen soms zijn pillen te bemachtigen.

We genieten van het gebak dat we kochten bij Boulangerie Bouarraqia. Met mijn oom deel ik duidelijk een liefde voor zoetigheden, met grote happen verorbert hij het ene na het andere taartje. We nemen enkele groepsfoto’s. Wanneer we afscheid nemen, vraagt mijn vader lachend aan zijn broer of hij nog weet hoe je goedenacht zegt in het Frans.

Bonsoir.’

Bonsoir, Mohamed.

Dit essay schreef Yousra Benfquih in het kader van het samenwerkingsproject ‘Eenzame avonturen’ van Vlaams-Nederlands Huis deBuren en literair tijdschrift De Gids. Dit traject werd mede mogelijk gemaakt door Literatuur Vlaanderen.

Yousra Benfquih (1988) is schrijver en dichter. Haar werk lees je o.a. in Kluger Hans, DW B, de Poëziekrant en De Revisor. In 2019 werd ze geshortlist voor de Joost Zwagerman Essayprijs. In 2021 werd ze geselecteerd voor het Slow Writing Lab en in 2022 voor Vers van het Mes. Yousra geeft spoken word aan de LUCA School of Arts.

Meer van deze auteur