Een man met een keurige snor had haar in de richting van de verloskunde geduwd. Ze had hem ontmoet in de Tim Hortons in de Rue Sainte-Catherine in Montreal, waar ze haar cappuccino en haar cinnamon roll kocht, als ze zich niet had verslapen tenminste. ‘Ik zie je hier bijna elke ochtend en je lacht nooit,’ had hij gezegd. Die dag besloot Alice dat ze geen verpleegkundige zou worden. Ze wilde niet aan het einde van het leven staan, maar aan het begin ervan. Ze wilde de deur naar het leven openen en in de anderhalf jaar dat ze voor verpleegkundige studeerde, had ze begrepen dat verpleegkundigen de deur naar het leven dikwijls moesten sluiten. Tegen hun zin in vermoedelijk, maar ook een deur die je met tegenzin dicht hebt gedaan, blijft een gesloten deur.

Ze vond het vreemd dat de man met de snor had beweerd dat ze nooit lachte, want ze had juist het idee dat ze veel en uitbundig lachte. Alice was ongeveer 1 meter 70 groot, ze woog 54,5 kilo en ze was 22 jaar en 4 maanden oud, ze had blonde krullen en ze was lid van een kerkkoor. Op de middelbare school had ze overwogen om naar het conservatorium te gaan, maar ze wilde de wereld iets substantieels teruggeven voor alles wat zijzelf had gekregen en ze vond dat zingen te weinig was.

Af en toe las ze in de Bijbel en hoewel ze ervan overtuigd was dat Jezus voor iedereen de weg naar het ware leven had uitgestippeld – je moest je alleen voor Hem openstellen – werd ze niet altijd even vrolijk van wat ze in de Bijbel tegenkwam. Dan vroeg ze aan haar vader, een dominee, wat er met de passage werd bedoeld die haar gedeprimeerd had. Met zijn uitleg kon ze meestal goed leven.

Alice was een christen die de Bijbel niet las, maar die de Bijbel leefde, die als het ware het Heilige Boek door het te leven in de praktijk bracht.

Na de middelbare school was ze met een christelijke jeugdvereniging een jaar naar Brazilië gegaan. Eerst had ze in een stad Portugees geleerd, want om de Bijbel naar de mensen te brengen moet je de taal van die mensen leren spreken, en daarna waren ze op een boot een rivier afgevaren, steeds dieper de binnenlanden in. Een paar maanden hadden ze op de boot en langs de rivier geleefd. Voor het evangelie. En voor het avontuur, maar voor hen die het evangelie in praktijk brachten, wás het leven een groot avontuur. Ze had een vriendje gehad, want het christendom was er niet, zoals velen dachten, op uit om je het plezier in het leven te ontnemen. ’s Avonds bij het kampvuur in Brazilië hadden de leden van de jeugdvereniging gediscussieerd over de vraag welke pleziertjes je je moest laten ontnemen en welke niet. De meesten waren het erover eens dat Jezus die pleziertjes afkeurde die andere mensen schaadden. Als Alice bij haar vriendje in de tent lag en hij haar lichaam streelde, dan was het duidelijk dat er niemand werd geschaad, integendeel, de Bijbel werd geleefd, de weg die Jezus voor haar had uitgestippeld werd bewandeld, want Hij had haar niet voor niets een lichaam gegeven. Het was heus niet alleen Edouard geweest die zijn zinnen had gezet op haar lichaam, maar in het geval van Edouard had ze zijn handen niet weggeduwd, want hij leefde ook naar Zijn woord.

In de dorpen langs de rivier was soms al tientallen jaren geen vreemdeling geweest. Er waren in de meeste dorpen ooit wel kerken gebouwd, maar sommige van die kerken werden als opslagruimte gebruikt. In één dorp waren ze een kerk tegengekomen waar vlees hing te drogen. De mensen hadden soms iets over Jezus gehoord, maar in de praktijk moest je met de lokale bevolking helemaal van voren af aan beginnen.

’s Avonds in de tent wakkerde haar lichaam in Edouard hetzelfde vuur aan dat overdag werd aangewakkerd door de zielen van de heidenen, die hij met nog meer overgave leek te willen redden dan de andere leden van de jeugdvereniging. ‘Geloof is hartstocht,’ zei Edouard. Soms had ze het gevoel dat hij bepaalde delen van haar lichaam met hetzelfde vuur wilde evangeliseren, maar dan zei ze tegen hem: ‘Edouard, een vrouw heeft ook nog tenen, een neus en een voorhoofd.’

Edouard was een snelle leerling. Hij ontdekte de gebieden van haar lichaam die hij nog niet had geëvangeliseerd: haar tenen, haar knieholtes, haar ellebogen, haar schouderbladen, haar hoofdhuid, haar hals en haar oren.

Hoe verder de jonge Franstalige christenen uit Canada per boot het land binnendrongen, hoe groter de afstand tussen de verschillende dorpen en hoe armer de lokale bevolking. In een van de dorpen niet ver van het punt waar ze zouden terugkeren, stuitten ze op een man die onder de wonden zat. Niemand wist waar die wonden vandaan kwamen en hijzelf kon of wilde het ook niet vertellen. Hij stelde de vragen waarop Alice in Montreal al was voorbereid. Als God liefde is, waarom is er dan zo veel lijden? Houdt God soms niet van mij? Waar komt de pijn die ik dagelijks voel vandaan? Dat soort dingen wilden de mensen weten die zich nog niet voor Jezus hadden opengesteld. Je moest hun vertellen dat het lijden zin en betekenis had, al was die voor degene die aan het lijden was soms moeilijk te ontwaren, en dat de wedergeboorte vaak met lijden begon, ging er helemaal niet in. Daarom had ze geleerd de nadruk te leggen op de wedergeboorte in plaats van het lijden.

De man liep rond met een stok, en met een mes sneed hij af en toe bladeren van de bomen, die hij in zijn mond stopte en waarop hij kauwde alsof het pruimtabak was. Alice wandelde samen met hem door het dorp, hoewel het woord dorp te veel eer was voor de nederzetting waar ze een week zouden blijven om de lokale bevolking te vertellen dat er redding was. Meer dan een week hadden ze niet, ze moesten verder.

Ze wandelde met hem over de open plekken rondom de nederzetting, de plekken waar het bos was gekapt, waar de gewassen waren verbrand, waar langdurige regen de aarde had weggespoeld en waar nu niets meer wilde groeien. Eindelijk kon ze de lessen die ze in Montreal had geleerd in praktijk brengen, eindelijk was ze gestuit op iemand die Jezus openlijk afwees. Eerder hadden ze van dorpsbewoners gehoord dat ze nu zouden breken met hun oude leven, maar zonder dat je het gevoel kreeg dat ze het echt meenden. Ze wezen Jezus niet af met hun mond, maar wel met hun hart. Door deze man kon ze bewijzen dat ze haar taak serieus nam en niet, zoals sommige leiders zeiden, alleen maar ‘als een vlindertje door Brazilië fladderde’, te jong en te frivool om de ernst van haar taak te begrijpen.

‘Ik heb gehoord dat ze verderop elektriciteit hebben. Waarom hebben wij hier geen elektriciteit?’ wilde de man weten.

‘Elektriciteit is geen redding, ik heb het over de onsterfelijke ziel,’ antwoordde ze.

‘Wat heb ik aan mijn ziel en zijn onsterfelijkheid? Ik ga sterven, ik heb mensen zien sterven, hun ziel heb ik nooit meer teruggezien.’

Hij duwde haar op de grond en zette haar het mes op de keel. Met zijn vrije hand sloeg hij haar in het gezicht. (Achteraf begreep ze dat ze Jezus had uitgedaagd.) Ze begon te bidden, niet om bescherming of om te voorkomen wat vermoedelijk zou gaan gebeuren, want ze begreep intuïtief dat het daarvoor te laat was, er was geen weg terug, niet voor haar en niet voor de man met de wonden; ze bad omdat ze niet wilde dat Jezus haar zou verlaten. Juist nu niet, Hij moest bij haar blijven.

De man kleedde haar zorgvuldig uit, als een gewetensvolle minnaar. Hij legde alles op een stapeltje. Haar korte broek, haar onderbroekje, haar T-shirt waarop stond ‘Les Québécois pour Jésus-Christ’.

Maar ze zag de haat in zijn ogen, en het was geen toevallige haat die zich op haar had gericht omdat er even niemand anders in de buurt was, het was haat die voor haar persoonlijk was bestemd en voor niemand anders, haat die zij had uitgelokt.

Toen ze die haat had gezien verliet Jezus haar, Jezus wendde zich van haar af, Hij maakte zich van haar los.

Nadat de man haar hele lichaam had verkend en ook haar ziel, stond hij op, pakte zijn mes en stok, trok de kledingstukken die hij had uitgetrokken weer aan en liep weg. Ze bleef een tijdje liggen, pakte haar T-shirt, haar onderbroek en haar korte broek en liep naar de rivier, waar ze zich waste. De jonge christenen en hun leiders wasten zich al maanden in de rivier. Eerst was Alice bang geweest voor gevaarlijke beesten, maar de leiders hadden gezegd dat de vissen hier de mensen niets deden. Ze vertrouwde de leiders. Langzaam kleedde ze zich aan en ze besloot hier met niemand over te spreken, niet met haar vader, niet met haar moeder, niet met haar vriendje, niet met haar vriendinnen. Ze had het zelf uitgelokt, zij had de haat tevoorschijn geroepen en ze begreep hoe machtig de haat was. Ze was bang voor die macht, maar de macht maakte haar op eigenaardige wijze ook aangenaam duizelig.

Alice had het idee dat ze de schepping van de wereld had bijgewoond. Eindelijk begreep ze hoe God dat had gedaan: in blinde woede, overweldigd door een immense haat die groter was dan het niets en alle materie bij elkaar. Ja, ze had de sensatie niet alleen de oorsprong van de wereld te hebben gezien, maar ook haar eigen geboorte te hebben bijgewoond. Uit haat was alles geboren, uit haat was alles ontstaan, en toen kwam Jezus, omdat het zo niet verderging.

De leden van de jeugdvereniging vroegen haar hoe ze aan die plekken op haar gezicht kwam en op haar benen. Ze zei: ‘Ik ben gevallen.’ Hoe haar vriendje, de vriendinnen en de leiders ook aandrongen, ze bleef herhalen dat ze was gevallen en uiteindelijk geloofden ze haar verhaal.

Uit angst een seksueel overdraagbare aandoening te hebben opgelopen wendde ze zich die avond van Edouard af toen hij naast haar kwam liggen in de tent. ‘Je mag me strelen,’ zei ze toen hij aandrong. Hij streelde haar en toen hij toch bij haar wilde binnendringen zei ze: ‘Dat mag niet.’

De eerste nacht nam hij daar genoegen mee, de tweede nacht vroeg hij of ze ‘haar periode’ had. (Edouard had een afkeer van onreine woorden.) ‘Ik ben niet ongesteld, Edouard,’ antwoordde ze, ‘je moet gewoon geduld hebben.’

Op een ochtend probeerde hij weer bij haar binnen te dringen, maar ze zei: ‘Je moet echt even geduld hebben.’

‘Houd je niet meer van me?’ vroeg hij. ‘Natuurlijk wel,’ zei ze, maar Edouard had zijn conclusie al getrokken: ‘Je houdt niet meer van me. Ga dan naar je eigen tent, hoer.’ Hij begon te huilen. Ze wilde hem troosten, maar hij duwde haar weg en herhaalde huilend wat hij had gezegd.

Die ochtend kwam in haar eigen tent Jezus terug in haar leven, maar het was een andere Jezus dan degene die ze daarvoor had gekend. Zijn vergevingsgezindheid was hoon, zijn liefde was onderdrukte woede, zijn spreuken en vergelijkingen waren dubbelzinnigheden, hij kwam terug als ironicus, en zij begreep Hem niet meer, want ze was maar een simpele ziel en een gewoon mens, en dat zei ze die nacht ook tegen Hem: ‘Ik ben maar een simpele ziel en een gewoon mens, Jezus, ik begrijp dit spel niet.’

De volgende dag zouden ze de nederzetting verlaten. Voor ze hun tenten afbraken, liep ze naar de man met de wonden. Hij was niet bang, maar hij was ook niet bepaald blij haar te zien en zijn ogen straalden evenmin haat uit, hooguit lichte verbazing, een zekere onverschilligheid. ‘We gaan weer weg,’ zei ze, ‘laten we naar dezelfde plek gaan voor het te laat is.’

Maar hij liep weg, op eigen houtje, alsof hij haar niet had begrepen. Ze liep achter hem aan. ‘Doe het nog een keer,’ siste ze, maar hij sloeg met zijn stok op de grond alsof ze een slang was en hij liep verder het bos in. Ze volgde hem, versperde hem de weg. ‘Doe het,’ zei ze, maar hij liep door alsof ze niet bestond.

Een paar maanden later was ze terug in Montreal en begon aan haar studie verpleegkunde, tot ze besloot om vroedvrouw te worden omdat ze volgens een man met een snor te weinig lachte.

Enkele jaren later werkte Alice in het Hôpital général juif in Montreal. Het ziekenhuis had een goede naam, en er kwamen niet alleen joodse patiënten. Op zondag ging Alice naar de kerk, waarna ze met vrienden en vriendinnen wat ging eten in een bistro. Het leek alsof de kerkdienst ongemerkt overging in de maaltijd, alsof de maaltijd deel uitmaakte van de dienst. Ze zong niet veel meer. Vriendjes had ze sporadisch, niet vaak en nooit lang. Ze fladderde weg voor de val dichtklapte.

Het mooie aan vroedvrouw zijn was dat je een band opbouwde met de aanstaande moeder, je was geen passant. In het voorjaar kreeg ze een vrouw toegewezen uit een chassidische familie die al zeven kinderen had. Alle zeven waren geboren in het Hôpital général juif en het achtste zou daar ook worden geboren. Freida heette ze, ze hield haar haren altijd bedekt onder een hoofddoekje en ze droeg lange jurken die ze zelf gemaakt leek te hebben. Ze was zo bleek dat Alice dacht dat ze nog nooit aan de zon was blootgesteld. Freida’s man was ritueel slachter en hij was veel van huis, want er waren niet meer zo veel ritueel slachters en de behoefte aan koosjer vlees was onverminderd groot; soms kochten ook moslims hun vlees bij de koosjere slager.

Als Alice Freida bezocht, fladderde er een troep jonge kinderen om Freida’s jurk. Freida sprak Frans met een zangerig accent, nu en dan leek het haar moeite te kosten om op een woord te komen. Aanvankelijk was ze gereserveerd, ja zelfs een tikkeltje vijandig. ‘Hebben ze in het joodse ziekenhuis tegenwoordig geen joodse vroedvrouwen meer? Wat is er met je voorgangster gebeurd?’ vroeg ze bij het tweede bezoek, en dat terwijl Alice haar ketting met het kruisje had verstopt onder haar T-shirt. Niet dat ze zich schaamde voor haar geloof, maar ze had geleerd dat bepaalde symbolen beter verborgen konden blijven om onaangename discussies te vermijden. Eén keer had een vrome joodse man, overigens uiterst vriendelijk, gezegd dat niet-joden wel een ziel hebben, maar dat die toch eerder te vergelijken is met de ziel van een kat of een hond. ‘Jullie hebben een lagere ziel,’ had hij gezegd, ‘daar is niets aan te doen, maar dat betekent niet dat God niet ook met jullie een bedoeling heeft.’ Een andere jood had gezegd dat dat onzin was, dat de ware jood ook in de ziel van de niet-jood een menselijke ziel herkende.

Alice had geantwoord dat als Freida het echt een probleem vond ze wel in het ziekenhuis kon navragen of er misschien een joodse vroedvrouw beschikbaar was, maar daarop antwoordde Freida dat dat ook weer niet hoefde. De keer daarop was Freida al stukken vriendelijker en bij het vijfde bezoek durfde Alice te vragen waarom Freida na zeven kinderen nog aan een achtste wilde beginnen. ‘Er is niets mooier dan leven geven,’ zei Freida. ‘Het leven is alles.’

Alice kreeg een stuk zelfgemaakte cheesecake en constateerde dat de zwangerschap voorspoedig verliep, maar in de zevende maand kwamen er complicaties; Freida werd opgenomen in het ziekenhuis en na twee dagen alles geprobeerd te hebben zei de arts tegen haar: ‘Het is onze policy om als het niet anders kan het leven van de moeder te redden en niet dat van de baby, begrijpt u wat ik bedoel?’

Freida begreep wat hij bedoelde, maar ze was het oneens met zijn bedoelingen. Eerst zei ze rustig: ‘Ik wil het niet.’ Toen zei ze: ‘Ik sta dat niet toe.’ Uiteindelijk schreeuwde Freida dat ze haar leven mochten nemen, maar niet dat van haar kind.

Freida’s man, die met moeite een dag vrij had kunnen nemen, sloeg haar in het gezicht en zei: ‘Hoe kun je zoiets zeggen? Dat is tegen de joodse wet, afvallige.’

Twee verpleegkundigen duwden de ritueel slachter naar buiten en een arts probeerde hem te kalmeren: ‘Ze is hysterisch, dat komt wel vaker voor in dit soort gevallen. We geven haar een spuitje.’

Het kind overleed vrijwel meteen na de geboorte, drie dagen later was de moeder al weer thuis.

Toen Alice Freida na een week opzocht om te zien hoe het met haar ging, zat ze in een hoek van de woonkamer op een stoel voor zich uit te staren. Een paar van haar kinderen hingen aan haar jurk en hadden vieze kleren aan. Op tafel stond een doos matzes.

Freida vertelde haar dat je volgens de joodse wet pas hoefde te rouwen als de baby acht dagen had geleefd, om alles wat minder dan acht dagen had geleefd hoefde je niet te rouwen. Om die reden kregen de baby’s ook pas op de achtste dag een naam, het naamloze mocht zonder rouw verdwijnen. Freida zei dat als ze volgens de wet niet hoefde te rouwen dit nog niet betekende dat ze niet aan het rouwen was. Dat was namelijk precies wat ze nu aan het doen was.

Alice dacht aan de zeven kinderen.

‘Ik heb altijd volgens de wet geleefd,’ zei Freida, ‘en toch heeft de Almachtige mij vervloekt. Ik moet iets verkeerd hebben gedaan, maar ik weet niet wat.’

Alice had weinig tijd, ze moest eigenlijk naar een volgende cliënte. ‘Bel me,’ zei ze, ‘als ik je ergens mee kan helpen. Je mag me ook thuis bellen.’ Ze schreef haar mobiele nummer op een papiertje.

Die avond toen Alice een quiche in de magnetron aan het opwarmen was, werd ze gebeld. ‘Mag ik langskomen?’ vroeg Freida. ‘Het is dringend.’ Alice aarzelde, maar ze dacht aan Jezus en gaf haar adres.

Een vermomming, was het eerste wat Alice dacht toen de vrouw van de ritueel slachter in haar woonkamer stond. Ze droeg nu een blouse en een spijkerbroek, haar haren waren los, rossige haren, krullen. Ze was alleen nog steeds lijkbleek, waardoor ze iets van een engel had. Puur, maar toch bedorven.

Zonder te gaan zitten zei Freida: ‘Het is afgelopen. Ik geloof niet meer. Ik heb de hele dag psalmen opgezegd, maar het helpt niet. Ik heb nooit geloofd, ik heb de traditie gevolgd, meer wordt er niet van je gevraagd, maar nu kan de traditie me gestolen worden.’

Alice ging voor Freida staan en streelde haar over de rug. Ze zocht naar woorden, en omdat ze die niet vond bleef ze Freida’s rug strelen tot Freida Alice begon te zoenen. Geen aarzelende zoenen, maar zoenen vol overgave en haast, ze zoende zoals een bioscoopbezoeker in het geval van brand naar de nooduitgang rent.

Voor het eerst in maanden dacht Alice aan de man met de stok. En ze zoende terug, huilend en bijtend. Pas toen Freida aan het douchen was, dacht Alice: er staat een getrouwde vrouw van in de veertig, moeder van zeven kinderen, in mijn douche. Waar ben ik mee bezig?

Vanaf die avond zagen ze elkaar elke donderdagmiddag in een hotelkamer in een buitenwijk van Montreal. Ze vreeën, ze douchten samen, ze keken televisie, ze lachten om tekenfilms.

Na afloop hulde Freida zich weer in de kledij die haar man op prijs stelde. Lange jurken, vleeskleurige kniekousen en een hoofddoek. In een mum van tijd transformeerde ze van een sensuele, ondeugende engel in de godsvruchtige vrouw van een chassied. De transformatie was adembenemend, maar na verloop van tijd werd Alice er verdrietig van, want ze wilde dat Freida bij haar bleef.

En zo verliet Jezus haar voor de tweede keer. Hoe vaak ze ook tegen hem zei: ‘Ik ben maar een simpele ziel en een gewoon mens, ik begrijp dit spel niet,’ er kwam geen verdere uitleg.

Alice bood zelfs aan om joods te worden, maar Freida antwoordde: ‘Bij de chassieden is er geen plaats voor liefde tussen vrouwen, in andere tijden was ik allang gestenigd. Als ik bij jou blijf, word ik verstoten door iedereen die ik ken. Ik zal mijn kinderen niet meer mogen zien, ik zal geen ouders meer hebben, geen broers en zussen, geen neven en nichten, ik zal alleen nog jou hebben.’

Alice schreeuwde, ze stampte op de grond, ze zong, maar de engel zei: ‘Dit moet stoppen. Niet omdat ik het zo graag wil, maar omdat ik terug moet gaan naar waar ik vandaan kom, en jij moet ook teruggaan naar waar jij vandaan komt.’

Toen Freida voor de laatste keer transformeerde van engel naar de vrouw van de ritueel slachter begon Alice te huilen en ze zei: ‘Ik kan je niet loslaten, ik kan het niet.’

‘Het is geen kwestie van kunnen,’ zei Freida, ‘het is een kwestie van moeten.’

Alice wierp zich aan haar voeten en zei: ‘Blijf bij me. Ik geef je een nieuwe familie en nieuwe kinderen en nieuwe ouders, ik doe alles wat je wilt.’

‘Mijn oude kinderen hebben me meer nodig dan mijn nieuwe,’ zei Freida.

Twee weken boekte Alice traditiegetrouw de hotelkamer op donderdagmiddag en ze wachtte. Ze bad tot de Grote Ironicus, maar zijn goddelijke ironie was alleen nog stilte.

Een paar keer belde ze Freida, maar er werd altijd opgehangen. Ze zocht in kerken en in synagoges, in yoga en diëten, in disco’s en in xtc, in mannen en in vrouwen, in ziektes en in alternatieve geneeswijzen, in gezang en in stilte.

Toen ze niet meer wist waar ze verder nog kon zoeken besloot ze naar Afrika te gaan om ook daar het evangelie te verspreiden. In Afrika zou ze de goddelijke ironie weer vinden.

De man van de organisatie die hielp bij de voorbereiding van de reis zei tegen haar: ‘Je gaat naar een gevaarlijk gebied, neem niets mee dat je niet bereid bent te verliezen.’

‘Niets,’ antwoordde Alice, ‘heb ik bij me dat ik niet bereid ben te verliezen.’

Arnon Grunberg (1971) is schrijver van romans, essays, reportages en columns. Zijn werk is in 29 talen vertaald en werd onder meer bekroond met de P.C. Hooftprijs en de Johannes Vermeerprijs. 

Meer van deze auteur