Afbeelding: Klemen Ilovar / Gerrit Rietveld Academie

Ik wou het hem wel zeggen, maar ik deed het niet. Ik was nochtans een prater. Over voorbije vakanties, schoolresultaten van de kinderen van mijn zus, de complexe beenbreuk van de man van mijn collega. En ondertussen verzweeg ik. Dat ik dit heel vreselijk vond en dat heel heerlijk zou hebben gevonden, als het zo was gegaan. Dat ik iets heel doms deed, toen, en daarna iets heel juists, al beweerde ik nadien dat dat kwam door dat glas te veel. Dat het niet gaat, al een hele tijd niet meer. En dat ik ook die ene hoop dan toch maar heb opgegeven. Op de meeste dagen toch.

Ik heb het hem niet gezegd, terwijl ik zo graag had gewild, omdat hij het was. Hij met zijn ogen en zijn handen. Ogen en handen kunnen niet of toch maar moeilijk liegen, dat is gewoon een feit. Met woorden doen mensen de vreemdste dingen, soms, omdat woorden voor zo veel dienen, maar bovenal om te zijn wie je denkt dat je moet zijn, omdat je dat zo hebt geleerd, omdat je al die jaren al zo bent doorgekomen, omdat je niks anders denkt te kennen, omdat het alternatief te eng lijkt. Daarom gebruik je woorden vaak om jezelf te sussen, iets wijs te maken, om iets te minimaliseren of te ontkennen zelfs. Maar een blik, die verraadt het hart, en ook de handen, soms de voeten en waar die dan naartoe lopen. Hij zei veel met zijn ogen en zijn handen en zijn voeten, en soms iets met zijn mond, maar veel minder vaak.

Ik had hem willen zeggen dat we eigenlijk alles al wisten, die eerste avond. Dat we nog nooit zo goed hadden gekozen. Dat alle beginnen zo begint, bij weten wie de juiste is, en waarom. Na die eerste echte keer ben ik eindeloos door verlaten straten gaan lopen, alsof ik zelf leeg moest regenen, alsof ik al dat teveel aan zuurstof in mijn bloed weer af moest laten. Dat kwam omdat ik het mij kon voorstellen, denk ik, meteen: alles. Een leven vol warme nachten, kleine wonderen, verre einders, gedeelde grond, omarmd verdriet. Een leven. Beter dan de meeste. Tegelijkertijd durfde ik niet te geloven dat zoiets mij zou overkomen. Want ik had geleerd om beter te weten. Toen ik klein was al.

Mijn moeder zei nooit zo veel, vroeger. Ze waste af, ze harkte bladeren, ze kwam de woonkamer binnen met handen vol tassen, ze zette de televisie luider, dat weet ik nog. Maar spreken, nee. Ze zei niet waarom we geen snoepje mochten na het eten, terwijl Esther, mijn beste vriendin, dat altijd wel kreeg. Niet waarom we twee handdoeken moesten gebruiken bij het afdrogen: eentje voor boven en eentje voor beneden. Niet waarom ik mijn kleine broertje niet in de lucht mocht gooien, terwijl hij daar toch van ging lachen. Niet waarom de nachten donker waren zodat de dieven konden komen, en moordenaars en verkrachters en monsters, wat ik echt geloofde toen. Niet waarom mijn vader weg was gegaan, of waarnaartoe.

Ik had hem willen zeggen dat ik in het begin even blij ben geweest als bang, en dat dat allemaal aan mij lag.

Dat ik een vrouw had gehoord, ze fietste voorbij, en ze zong, zo hoog als de vogels kunnen vliegen. Zij zong een aria en fietste, terwijl het regende, geen pijpenstelen, maar toch, ik vond dat mooi. En ik moest aan hem denken, toen, hij die riep: beetje dommig misschien, maar evengoed een goed citaat: It’s not about avoiding to get wet, it’s about dancing in the rain. Hij die riep dat hij dat vond, terwijl hij bang was van de regen, zijn hele leven al.

Ik had hem willen zeggen dat ik van alles met hem wou. Omdat het heerlijk makkelijk ging, meestal toch. Omdat wij veel goed konden samen, zoals die keer, toen we ons bij mekaar hadden geraapt nadat we uit elkaar waren gevallen, elk onze kant op, in toch best veel stukjes. En toen we mekaar hielpen om reddeloos te verliezen wat we nu eindelijk eens kwijt wilden, voorgoed dan: dat hardnekkige stukje zelftwijfel, al dat eeuwige doen wat we van onszelf verwachten, hoewel het ons eigenlijk tegenwerkt. Of die keer toen we ons samen verbaasden. En toen we beslisten om nergens op voorbereid te zijn. Toen we mekaar herinnerden aan wat we nooit mochten vergeten, omdat we het niet wilden vergeten. Toen we mekaar koninkrijken beloofden en ondergaande zonnen en ook nog wervelwinden en zo.

Dat ik alles alleen kon, of toch bijna. Mijzelf behoeden bij nacht en bij ontij. In de bioscoop zitten tussen mensen die allemaal in duo waren gekomen. Met mijn hoofd mijn benen tegenhouden die in een soort van paniek een foute richting uit liepen. Zeggen dat het niet erg was, dat verdriet bestaat, zoals de maan en de kikkers en de zwarte aarde. Mijn jurken dichtritsen, zware spullen dragen, met een hamer slaan en dat het dan gefikst is, het wiel van mijn wagen vervangen, al had ik dat wel al een tijdje niet meer gedaan. Ik kon mijn handen verwarmen door ze onder mijn kont te steken. Mijzelf kordaat toespreken, als was ik een ander die het goed met mij voorhad. Bouwpakketten van de Ikea in mekaar zetten, ook van die grote boekenkasten, als het moest. Ik kon geven, aan wie het wou en zelfs aan wie niet in de buurt was.

Dat ik dus alles alleen kon, en dat het heerlijk was om dat nu en dan heel even niet te moeten. Zeker als hij het was die er dan bij was, omdat hij het was. De mooiste rare mens die ik kende. Hij kon zo veel. Meer dan ik dacht dat een ander ooit zou kunnen.

Bang was ik, soms, omdat ik dacht dat geluk te groot kon zijn, dat het wel moest ophouden, dan. Niet door hem, en niet door mij, maar door het leven dat mensen toch nooit geeft wat ze verdienen. Dat ik dat toen nog dacht. Dat ik toen nog niet durfde te geloven in dromen die ook uitkomen. Dat dat later pas kwam.

Ik had hem willen zeggen dat hij de eerste was die mij het gevoel gaf dat hij het meende als hij zei dat hij mij mooi vond. Ik was een lelijk kind. Mensen zeggen soms dat zoiets niet bestaat, maar foto’s bewijzen simpelweg het tegendeel.

Ik had hem willen zeggen dat ik hem zag, helemaal. Tot in uithoeken waar misschien zelfs nooit eerder iemand was gekomen. En dat ik alles mooi vond, al wat licht en al wat donker was. Dat ik wist dat hij dat moeilijk zou kunnen geloven. Maar dat ik het zou blijven herhalen, met almaar nieuwe woorden en blikken en stiltes en grootse en kleine gebaren, tot hij voelde dat het klopte wat ik zei.

Dat ik wel wist dat hij ook bang was. Bang van later en van vragen, en van zijn eigen gezicht. Van dat wat allemaal te mooi was en toch waar. En dat hij het ook koud had, vaak. Dat ik op zijn vingers had willen blazen, schuttingen optrekken, en zeggen dat mijn herfst zijn bladeren wel had opgeraapt. Dat dat vast en zeker goed had gewerkt. Dat wij er twee waren die mekaar zo veel verder hadden gekregen, als.

Ik had hem willen zeggen dat hij mij leerde wat liefde was. Dat had te maken met vinden en verstaan, zelfs door het gestuntel, soms, met woorden heen. Dat had te maken met vasthouden en omarmen van al wie ik was en al wie hij was, ook de donkere kelders, de veraffe soorten van zeer, de knisperende zwaktes, het weke verdriet. Dat had te maken met plezier en kussen. Met samen van dingen houden. Met geven en krijgen en teruggeven en terugkrijgen. Met voortstuwen en optillen. Met ondersteunen en wegwaaien, samen.

Ik had hem willen vertellen dat dat misschien wel leven is, als je het goed wil doen: kijken naar alles. Ook voorbij de rand, ook voorbij waar alles helder is, en duidelijk, en veilig.

Ik had hem willen zeggen dat ze met weinig zijn, de dingen die almaar niet overgaan. Ik had hem willen zeggen dat ik dat ook wel wou beseffen voor ons beiden, als dat nodig was.

Er is die ene avond waar ik vaak aan terug moet denken. We hadden mekaar al een hele tijd niet meer gezien, en opeens was hij daar. Zijn kleren waren nat van al die schaamteloze herfst daarbuiten. Ik heb ze uitgetrokken, en ik heb hem warm gewreven en onze lijven hebben mekaar belachelijk graag gezien, daar en dan, tussen weggestampte lakens en dichtbije lucht. We hebben alle vel gekoesterd, en alle adem. Hij heeft de weekste stukjes van mijn lijf gekust, en ik heb gezegd dat ik zijn littekens de mooiste stukjes vond, omdat ze hem maakten tot wie hij was. Ik lag in zijn armen aan hem te denken en ik zag regenbogen en bevend riet en witste wolken en diepe vijvers en dichtbegroeide bossen en vossen die in hun holen vluchtten en vogels die uitzwermden naar ze wisten niet waar. En ik vond het allemaal prachtig.

Ik had hem willen zeggen dat het bij ons alleen maar moest gaan over graag zien.

Maar ik heb het hem dus niet gezegd. En toen kwam dat bericht. Ik weet nog: het schemerde buiten. Mensen liepen voorbij. Een man draalde met zijn hondje dat alles besnuffeld moest hebben voor het verder kon. Een jongen, ergens onderweg tussen kind en man, praatte heel luid tegen een andere jongen. Een vrouw jogde zo traag dat het nauwelijks nog joggen mocht heten. Een man met een pet en een stevige buik staarde naar het water, alsof daar de verlossing van zou komen. Ik kreeg het bericht van een vriendin die wist van mijn geheime hart. Dat het ’s nachts was gebeurd, dat ze alles hadden geprobeerd, maar dat het te laat was. Dat ze dacht dat hij niet alleen gestorven was, dat ze niet wist of ik zoiets wel wou horen.

Ik heb gegild, ik ben stilgevallen, ik heb iemand gebeld en opgehangen toen er werd opgenomen, ik ben onder de douche gaan staan tot mijn vel niet meer op vel leek, ik heb in de spiegel gekeken op zoek naar zijn gezicht, ik heb mijn handen over mekaar gewreven omdat die hem hadden vastgehouden, dat was alweer een tijd geleden, maar hij zat daar nog, dat wist ik zeker, ik heb geroepen tegen de duiven op de rand van mijn terras, ik heb geglimlacht naar het kleine meisje dat naar mij zwaaide, ik heb gezeten, ik heb wakker gedroomd, ik heb teruggedacht, ik heb geweten, gewild, gelachen, ik heb mezelf niet opgeraapt.

Hij was de lucht, het gras, de grond, het water. De wereld waarin ik wou bestaan, beter wou worden dan ik was. Niet het, maar ik was te laat. Dat ligt alleen aan mij.

Woorden zijn alles, als we ze maar gebruiken voor wat ze horen te dienen.

Griet Op de Beeck (1973) is journalist voor De Morgen en debuteerde in 2013 als schrijfster met Vele hemels boven de zevende, dat zeer enthousiast werd ontvangen.

Meer van deze auteur