De eerste keer dat ik Lisa ontmoette wist ik dat ze me zou helpen een heel ander soort man te worden. Die wetenschap voelde als een zomervakantie. Ik ontspande erdoor, terwijl ik een behoorlijk gespannen mens ben. Je moet weten dat ik een kleine bochel op mijn rug heb, een soort bult tussen mijn schouderbladen. Als ik geen jasje over mijn overhemd draag zie je dat er meer aan de hand is dan je zo op het eerste gezicht zou denken. Het is vreemd hoe gefascineerd mensen zijn door roem en mismaaktheid bij de eigen soort. Ze vergapen zich zes seconden langer aan mijn bochel dan eigenlijk beleefd is en proberen erachter te komen wat het verschil is tussen henzelf en mij. De jongens op school noemden mij ‘Ali’, omdat ze dachten dat kamelen zo heetten. Ali Ali Ali. Ali heeft een bult. Het woord ‘speelplaats’ geeft niet bepaald een juist beeld van het soort etnische zuivering dat gaande was achter de hekken die ons voor onheil moesten behoeden.

Al van jongs af aan leerde ik dat ik een buitenbeentje was. Misvormd. Anders. Vreemd. Ophoepelen, Ali, ga terug naar je eigen land. En dat terwijl ik geboren was in Southend-on-Sea, net als die jongens, maar ik werd verbannen naar de Arabische woestijn en mocht niet met ze roken achter de kokkelschuurtjes.

Iets anders wat je nog moet weten is dat ik teksten schrijf voor een toonaangevend reclamebureau. Ik verdien een hoop geld en mijn collega’s waarderen mij tegen wil en dank omdat ze vermoeden dat ik minder tevreden ben met het leven dan zij. Beroepsmatig heb ik geleerd te onderkennen dat niemand respect heeft voor stralend geluk.

Ik zag Lisa voor het eerst tijdens de presentatie van de marketingstrategie voor een nieuw merk wodka. Mijn bureau had de opdracht voor de reclamecampagne binnengehaald en ik stond op een klein podium en wees naar een dia van een nachtelijke sterrenhemel. Ik controleerde het microfoontje op mijn revers en begon.

‘Zwarte Wodka…’zei ik enigszins onheilspellend, ‘Wodka Noirzal in de smaak vallen bij hen die een soort trendy levensangst nodig hebben. Zoals Victor Hugo het had kunnen zeggen: we zijn alleen, van alles verstoken, en de nacht valt over ons; Zwarte Wodka drinken is rouwen om ons leven.’

Ik legde uit dat wodka vooral werd geassocieerd met de communistische landen van het voormalig Oostblok, waar het bestuderen van abstracte, subjectieve en conceptuele ideeën door de regimes gezien werd als het ultieme verzet van het individu tegen de staat. Zwarte Wodka zou op het nostalgische gevoel daarover meeliften en verkocht worden als de gedurfde keus van de elitaire bovenlaag.

Mijn collega’s nipten van hun latte macchiato (de stagiair was naar de Starbucks gelopen) en luisterden oplettend naar mijn standpunt. Toen ik benadrukte dat Wodka Noir hoge jukbeenderen had, lachten een paar mannen ongemakkelijk. Op kantoor sta ik bekend als de Misvormde Dichter. Toen zag ik dat er iemand tussen de toehoorders zat, een vrouw met lang bruin haar (met hoogblonde punten), die niet bij ons bureau werkte. Ze had haar armen over elkaar geslagen voor haar grijze kasjmier trui en een schrijfblok lag open op haar schoot. Zo nu en dan pakte ze het op en krabbelde ze wat met haar pen. Mijn scherpe blik (verziend) bevestigde dat deze vreemdeling in ons kleine gezelschap mij nogal klinisch aan het observeren was.

Na de presentatie stelde mijn collega Richard mij voor aan de vrouw met het schrijfblok. Hij zei het wel niet, maar ik nam aan dat zij zijn nieuwe vriendin was. Richard staat erom bekend dat hij zijn rugbylijf elke ochtend met een zwaar parfum besproeit. West Indian Limes. Het heeft een prikkelend maar ook behoorlijk droefgeestig effect op me. Ik zou morgen vijf flesjes van dat verleidelijke goedje kunnen kopen, maar door zo de aandacht op mijn gebrekkige lichaam te vestigen zou ik het verschil met dat van Richard alleen maar extra benadrukken. In ieder geval was het nogal een schok hem samen te zien met de vrouw wier klinische blik om de een of andere mysterieuze reden het soort nihilistische begeerte in mij had gewekt dat ik met mijn Wodka Noir-campagne probeerde uit te lokken.

Richard lachte me vriendelijk toe, kennelijk geamuseerd door iets wat hij de moeite van het uitleggen niet waard vond.

‘Lisa is archeoloog. Ik dacht dat ze wel in je presentatie geïnteresseerd zou zijn.’

Haar ogen waren lichtblauw.

‘Zou jij Zwarte Wodka kopen, Lisa?’

Ze zei van wel, ja, ze wilde het weleens uitproberen, en toen gilde ze omdat Richard achter haar was opgedoken en zijn handen haar smalle middel als een bankschroef omklemden.

Toen ik mijn laptop opborg, voelde ik een onaangename steek van woede. Ik denk dat ik plotseling meer dan wat ook een man wilde zijn zonder een last op zijn rug. Na een presentatie schenken we meestal champagne en we laten de stagiairs snacks bestellen. Maar toen ik het blad met bladerdeeghapjes zag, gevuld met zongedroogde tomaten en pesto, wilde ik ze het liefst tegen de grond kwakken.

Ik ging vroeg weg van kantoor. Ik vertrok zelfs zonder mijn baas te vragen wat hij van mijn presentatie vond. Tom Mines is de Wrede Man op kantoor (al zou hijzelf zijn wreedheid ‘inzicht’ noemen) en hij heeft last van asgrauw eczeem op zijn polsen en handen. Al zo lang als ik hem ken koopt hij jasjes met extra lange mouwen. Om voor de hand liggende redenen fascineert het me hoe andere mensen hun fysieke ellende verbergen.

Ik mompelde iets over een noodgeval waar ik naartoe moest en ging er snel vandoor voor Tom erop kon wijzen dat ik dat noodgeval was. Maar ik ging niet weg zonder eerst recht op Lisa af te lopen, me ervan bewust dat Tom Mines, die met zijn dunne, vaalwitte vingers de manchetten van zijn mouwen vasthield, mij met zijn ogen volgde. Wat ik daarna deed klinkt misschien vreemd: ik gaf Richards vriendin mijn kaartje. De verbazing die ze met haar gezicht probeerde uit te drukken, haar wenkbrauwen opgetrokken, haar spottende lippen iets van elkaar, was – door wat ik wist – niet echt overtuigend. Toen Lisa in haar schrijfblok had zitten krabbelen, had ze het open op haar schoot liggen. Vanuit mijn positie op de verhoging kon ik duidelijk zien dat ze op de linkerpagina een schets van mij had gemaakt. Een tekening van een naakte, gebochelde man met elk afzonderlijk lichaamsdeel benoemd. Onder haar al te accurate portret (moet ik me gevleid voelen omdat ze mij naakt voor zich zag?) had ze twee woorden gekrabbeld: Homo sapiens.

Ze belde me. Lisa drukte zowaar op de toetsen die haar met mijn stem verbonden. Ik vroeg meteen of ze zin had vrijdag samen wat te gaan eten. Nee, vrijdag ging niet lukken. Het is gebruikelijk dat mensen die elkaar aantrekkelijk vinden net doen alsof ze een vol en druk leven hebben, maar ik waad met verbluffend gemak blootsvoets door menselijke gêne. Ik zei dat als het op vrijdag niet ging lukken, ik op maandag, dinsdag, woensdag en donderdag beschikbaar was en dat het weekend er ook hoopvol uitzag.

We besloten op woensdag in South Kensington af te spreken. Ze zei dat ze hield van de weidse luchten in dat deel van de stad en ik stelde voor om in de Poolse Club, niet ver van de Royal Albert Hall, de uitgebreide kaart van wodka’s met een smaakje af te werken. Op die manier konden we wat veldwerk verrichten voor mijn Wodka Noir-concept. Ze zei dat ze mij met alle liefde wilde assisteren.

Die nacht droomde ik (weer) over Polen. In deze terugkerende droom zit ik in Warschau in een trein naar Southend-on-Sea. In mijn wagon bevindt zich een soldaat. Hij kust de hand van zijn moeder en daarna kust hij de lippen van zijn vriendin. Ik bekijk hem in de oude spiegel aan de wand van onze wagon en kan zien dat hij onder zijn uniform een bochel heeft. Als ik wakker word heb ik altijd tranen op mijn wangen, doorzichtig als wodka maar warm als regen.

Er is iets met regen waardoor ik de deur van een taxi extra hard dichtgooi. Ik hou van de regen. Hij verdiept elk gebaar, injecteert het met vijf milliliter van een onbepaald verlangen. Op woensdagavond regende het toen de taxi mij afzette op Exhibition Road in het centrum van Londen. In de verte zag ik herfstbladeren aan de hoge bomen in Hyde Park. De lucht was zacht en koel. Terwijl ik Exhibition Road op liep, wist ik dat er onder die eenentwintigste-eeuwse straatstenen ooit velden en groentetuinen hadden gelegen. In die velden wilde ik luieren met Lisa op mijn schoot, terwijl de wolken boven ons voorbijdreven, en ik wilde dat de jongens van school die hadden gezegd dat ik een freak was mij wilden zijn.

Ik wandelde opzettelijk langzaam naar het witte, in Georgiaanse stijl gebouwde herenhuis van de Poolse Club. In de Tweede Wereldoorlog was het gebouw aan het Poolse verzet geschonken en later werd het een cultureel trefpunt, een soort thuis voor hen die niet terug konden keren naar het door Stalin geregeerde Polen. Toen ik bezig was het Zwarte Wodka-idee te onderzoeken, had ik ontdekt dat Stalin, net als ik, fysiek misvormd was. Zijn gezicht werd ontsierd door putjes van de pokken, een van zijn armen was langer dan de andere, hij werd ‘tijger’ genoemd omdat zijn ogen geel waren en hij was zo klein dat hij schoenen met plateauzolen moest dragen. Ik heb nooit schoenen met dikke zolen gedragen om me zekerder te voelen, maar ik heb mezelf wel altijd gezien als een gevonden voorwerp, als iemand die nog opgehaald moest worden. Een paar uur kunnen vertoeven in de smaakvolle ambiance van de gastvrije Poolse Club doet altijd wonderen voor mijn zelfrespect.

Ik hing mijn jas over een houten kleerhanger aan de roede in de foyer en liep de bar in, waar een beleefde, rustige serveerster uit Lublin mijn reservering voor het diner bevestigde. Ze nodigde me tactvol uit ‘te genieten van een drankje totdat mijn tafelgenoot arriveert’. Ik gehoorzaamde maar al te graag en bestelde een dubbele peperwodka. Een half uur later had ik de frambozen-, honing-, kummel-, pruimen- en appelwodka uitgeprobeerd, en was mijn tafelgenoot er nog steeds niet. Buiten begon de lucht al donker te worden. Een bejaarde dame met een groene vilthoed op zat op de fluwelen stoel naast mij een of andere wiskundige vergelijking op een stukje papier te krabbelen. Ze was zo in gedachten verzonken dat ik me zorgen begon te maken dat ergens op de wereld een andere wiskundige haar gedachten zou oppikken en uitgerekend op dit moment, om 20.25 uur, een methode zou vinden om de vergelijking op te lossen voor zij zover was. Het was mogelijk dat terwijl zij in haar stoel zat te tobben met een eindeloze hoeveelheid nullen, die haar diepgaand leek te verbijsteren, iemand anders op een podium in São Paulo of Ljubljana stond en een dikke cheque in ontvangst nam voor zijn of haar bijdrage aan de wetenschap. Zou ik ook in eindeloze vernedering wachten op Lisa, die waarschijnlijk op dit moment in de armen van Richard lag terwijl hij de nul van haar mond kuste?

Nee, dat zou ik niet. Ze arriveerde, laat en buiten adem, maar ik kon zien dat het haar oprecht speet dat ze me had laten wachten. Ik bestelde een kersenwodka voor haar terwijl ze vertelde dat ze te laat was omdat ze bezig was geweest met het plannen van een opgraving binnenkort in Cornwall, maar dat haar computer was gecrasht waardoor ze bijna al haar gegevens kwijt was.

Niets voelt zo goed als adem te halen vlak bij iemand naar wie je verlangt. Het verleden van mijn jeugd was geen goede plek. Is het dan niet vreemd dat ik me aangetrokken voel tot een vrouw die het liefst het verleden opgraaft? Lisa en ik zitten op onze eerste afspraak in de eetzaal van de Poolse Club. We leggen de gesteven linnen servetten op onze schoot, bewonderen de kroonluchter boven ons hoofd en bespreken de vettige zwarte eitjes, kaviaar van de verschillende soorten steur: Beluga, Osetra en Sevruga. De serveerster uit Lublin neemt onze bestelling op en Lisa wil natuurlijk minder over vis en meer over mij weten.

‘En, waar woon je?’ Ze vraagt het alsof ik een buitenissige vondst ben die ze met Oost-Indische inkt moet labelen.

Ik vertel dat ik in Notting Hill Gate een driekamerappartement bezit met een balkon op het westen in een Victoriaanse villa met dubbele gevel. Ik wil haar vervelen.

Ik vertel dat ik nooit droom of huil of vloek of cornflakes tussendoor eet in plaats van een appel. Beter om geleidelijk aan interessanter te blijken dan ik zo op het eerste gezicht lijk.

Lisa kijkt verveeld.

Ik vertel dat mijn moeder wilde dat ik priester werd omdat ze dacht dat ik er in ruimvallende kleren het beste uit zou zien.

Ze lacht en speelt met de punten van haar haren. Ze doet haar ogen dicht en weer open. Ze speelt met haar mobiel, die ze op tafel heeft gelegd. Lisa schuifelt met haar schoenen, die rood en van suède zijn. Ze eet een flinke portie eend met appelmoes en ontdekt dat ik van kleine met champignons gevulde knoedels houd, omdat ik vegetariër ben. Als ze haar vork in het vlees steekt druipt er lichtrood bloed uit dat ze opdept met een stukje witbrood; ze maakt kleine, bevallige veegjes met haar pols voordat ze het brood met het bloed naar haar mond brengt. Ze laat het zich goed smaken. Het bevalt me dat ze vlees eet.

Na een tijdje bestelt ze een stuk kwarktaart en vraagt of ik met een bochel geboren ben.

‘Ja.’

‘Soms is het lastig te zeggen.’

‘Wat bedoel je?’

‘Nou, sommige mensen hebben gewoon een slechte houding.’

‘O.’

Lisa likt haar vingers af. Kennelijk is de kwarktaart bijzonder goed. Ik ben blij dat zij blij is. De serveerster biedt ons een glas likeur aan uit een fles waarin een hele Italiaanse peer verscholen zit. De peer is geschild. Het is een naakte peer. We aanvaarden het drankje en ik zeg tegen Lisa: ‘We zouden die peer uit de fles moeten halen en er een sorbet mee maken’ – alsof dat iets is wat ik altijd doe. In feite heb ik nog nooit een sorbet gemaakt. Ze vindt het een goed idee. Het is alsof mijn voorstel de peer uit de fles te wurmen de geest eruit heeft bevrijd. Ze wordt geanimeerder en praat over haar werk. Wanneer ze tijdens een opgraving menselijke resten vindt, bijvoorbeeld botten, moeten die blijkbaar op een methodische manier opgeborgen worden. Zware botten, de lange botten, worden op de bodem van een kist gelegd; lichtere botten, zoals de wervels, bovenin.

‘Archeologie is een manier om het verleden bloot te leggen,’ zegt ze en ze nipt van haar likeur, die vreemd genoeg niet naar peer smaakt.

‘Dus bij een opgraving registreer en interpreteer je de fysieke overblijfselen uit het verleden, toch?’

‘Zoiets ja. Ik wil graag weten hoe de mensen vroeger leefden en wat hun gewoontes waren.’

‘Je graaft hun overtuigingen en cultuur op.’

‘Nou, een overtuiging kun je niet opgraven,’ zegt ze. ‘Maar de materiële cultuur, de objecten en kunstvoorwerpen die mensen achterlaten, geeft me een idee van hun overtuigingen.’

‘Ik snap het. Weet je waarom ik jou wel mag, Lisa?’

‘Nou, vertel.’

‘Omdat ik denk dat je me beschouwt als een archeologische vindplaats.’

‘Ik ben wel een beetje een onderzoeker,’ zegt ze. ‘Ik zou dat uitstulpende bot in je ruggengraat weleens willen zien.‘

Op dat moment laat ik de zilveren vork uit mijn rechterhand vallen. Hij valt geluidloos op het kleed en stuitert nog een keer voordat hij blijft liggen. Ik buk om hem op te rapen en omdat ik nerveus ben en te veel wodka op heb, begin ik aan mijn eigen archeologische opgraving. In gedachten til ik het verschoten roze tapijt van de Poolse Club in South Kensington op en ontdek er een bos vol wilde paddenstoelen en scherende vleermuizen die ondersteboven leven. Het is een Pools bos, in de moorddadige twintigste eeuw, bedekt met verse sneeuw. Op hetzelfde moment kan ik, in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw, de voeten zien van gasten twee meter verderop die haring met zure room eten. Hun schoenen zijn van suède en leer. Een grijze wolf sluipt door dat donkere bos, zijn oren gespitst op het geluid van lepeltjes die in met cacao bepoederde cappuccino’s in West-Londen roeren. Als hij in een naamloos graf begint te graven dat nog maar net met aarde is dichtgegooid, voel ik er niets voor dit mentale spitwerk voort te zetten; ik raap dus mijn vork op en knik naar Lisa, die naar de bult op mijn rug heeft zitten staren alsof ze door de lens van een microscoop tuurt.

De regen valt vanavond horizontaal. Het geeft me een roekeloos gevoel. Ik wil zwichten voor zijn geweld. Als we Exhibition Road op lopen sla ik mijn arm om Lisa’s schouder. Ze kijkt niet moeilijk. Haar haren zijn drijfnat, net als haar rode suède schoenen.

‘Ik ga naar huis,’ zegt ze. Ze wenkt een lege taxi aan de overkant van de straat en al die tijd valt de warme regen op ons neer zoals de tranen in mijn droom. Haar stem is zacht. Regen doet dat. Stemmen worden er vertrouwelijk en suggestief door. Terwijl de taxi een U-bocht maakt staat ze achter me en drukt haar handen tegen mijn bochel alsof ze luistert hoe hij ademhaalt. En dan volgt ze met haar wijsvinger de contouren waardoor ze een exact idee van zijn vorm krijgt. Het is net zoiets als de politie met krijt bij een dode doet. Lisa buigt zich naar voren en doet de deur van de taxi open. Ze vlijt zich met haar lange benen op de achterbank en roept naar de chauffeur waar ze heen wil.

‘Tower Bridge.’

Hij knikt en stelt de meter in.

Als ze lacht zie ik haar puntige witte tanden.

‘Hé, je weet dat Richard mijn vriend is – maar waarom ga je niet met me mee naar huis om onze ervaringen met wodka uit te wisselen?’

Dat laat ik me geen twee keer zeggen. Ik spring naast haar achterin en sla de deur extra hard dicht. Als de taxi wegrijdt leunt Lisa naar me over en begint me te kussen. Wil ze meer te weten komen over mijn gewoontes en overtuigingen en over hoe ik leef? Of wil ze graag uitvinden of haar schets van Homo sapiens een accurate weergave van mijn lichaam was?

De meter gaat net zo tekeer als mijn hart terwijl de maan over de tuin van het Natural History Museum glijdt. Ergens daar binnen liggen, onder glas, twaalf hopvlinders (Hepialus humuli) uit het vroegste stadium van de evolutionaire ontwikkeling. Deze nachtvlinders vlogen ooit over velden, lieten hun eitjes in het gras vallen en sliepen de hele dag. Er is op de wereld zo veel te registreren en classificeren, dat het moeilijk is er een taal voor te vinden. Dus ik begin maar precies waar ik nu ben. Het leven is prachtig! Wodka is zwart! Peren zijn naakt! Regen valt horizontaal! Vlinders houden van hop. Niet alles klopt, maar geloof me, dat beangstigt me minder dan de belofte van liefde.

Oorspronkelijke titel: ‘Black Vodka’. Uit de gelijknamige bundel.
Vertaling uit het Engels: Anita van Binsbergen

Deborah Levy (1959) is een Britse (toneel)schrijfster en dichteres. Haar roman Swimming Home (2011) bereikte de shortlist van de Man Booker Prize.

Meer van deze auteur