De eerste keer

Het klinkt vast onaardig, al heb ik het zelf altijd als een compliment beschouwd, maar haar moeder leek een beetje op Willem Dafoe.

Ik zal haar M noemen.

We zaten samen op de kobaltgroene Martin Visser-bank die mijn ouders ooit ergens hadden geritseld. Op de vloer voor de bank lag een blonde koeienhuid die we in een chalet op een Franse berg hadden gekocht en in een hoek naast de open haard stond een kleine zwarte televisie. We keken een actiefilm.

Recht tegenover de televisie stond een grote grijsgroene kast waarvan één plank was ingeruimd voor de fotoalbums, een stuk of vijftien compleet verschillend uitgevoerde delen van een nog niet voltooide kroniek van onze familie. In sommige van die albums zaten foto’s waarop M en ik samen in een zandbak speelden.

M’s moeder was ooit de beste vriendin van mijn moeder geweest. Dat was voordat het gezin M’s vader achterna was gereisd, terug naar het geboorteland dat hij nooit helemaal had opgegeven. Sinds die emigratie waren we M en haar ouders en zusje nog af en toe blijven opzoeken. Van die keren is niet veel blijven hangen, behalve het idee dat ze telkens in een ander huis leken te wonen.

In de twaalf jaar sinds haar vertrek had ik M een handvol keren gezien en altijd waren we kinderen geweest. Nu was ze met haar moeder op bezoek gekomen en waren we plots allebei misschien niet volwassen, maar toch zeker hard op weg.

Ze was hier geboren en sprak Nederlands met een accent dat verraadde hoezeer ze door haar tweede vaderland was gevormd. Haar enthousiasme voor alles wat Niederlands was, was aanstekelijk en ik zocht niets achter haar wens meer tijd door te brengen in haar geboorteland, net zoals ik het niet vreemd vond dat ze me haar afgetrapte rode Adidas-gympen cadeau deed. Toen ze een week of twee later alweer terug was, en we samen op de bank een film keken, had ik niets door. Zelfs toen we een uur later op mijn kamer lagen, deed ik dat in blissful ignorance. Zij niet. Ik lag in mijn eenpersoonsbed, zij op een matras op de grond en we draaiden cd’s op het zwarte merkloze stereotorentje dat ik ooit voor mijn tiende verjaardag had gekregen.

Pas nadat ze zich met behulp van een buitengewoon onschuldige vraag een weg naar mijn bed had verschaft, en zoenen langzaam overging in tasten, besefte ik wat er stond te gebeuren. Terugkijkend is mijn naïviteit te aandoenlijk om echt stuitend te zijn, maar het scheelt niet veel of ik had mezelf, post-coïtus zogezegd, een serieuze mentale afwijking toegedicht. Seksblindheid of zoiets.

Een groot gedeelte van de fysieke ervaring is verdwenen. Wat ik nog wel weet is hoezeer de zintuiglijkheid me overviel, hoe sterk ik reageerde op geuren en aanrakingen. De soundtrack van Pulp Fiction stond op repeat; iets wat mijn vrienden later in een vlaag van ongekende consensusbereidheid deed besluiten dat de daad moest zijn voorgevallen terwijl Dusty Springfield ‘Son of a Preacher Man’ zong; maar volgens mij was het Maria McKee die juist toen ‘If Love Is a Red Dress (Hang Me in Rags)’ inzette. McKee leek, in ieder geval in de videoclip van ‘Show Me Heaven’, opvallend veel op Oscar Wilde.

Toen we de volgende ochtend zaten te ontbijten, en mijn ouders ons vanuit de keuken af en toe een blik toewierpen, verkeerde ik in de veronderstelling dat zij niets bijzonders aan ons opmerkten. Terugkijkend denk ik dat een matrixbord van Rijkswaterstaat in onze huiskamer, met in afwisselend rode en witte lampen het woord SEKS in kapitalen, het tafereel niet verder had kunnen verhelderen.

De tweede keer

Een maand of twee later stapte ik in een trein naar M. Of er sprake was van een ontluikende liefde, of dat het domweg om een ruw ontwaakte hunkering naar seks ging, durf ik niet te zeggen. Aannemelijk is dat ik het ook toen niet wist.

In de trein luisterde ik naar The Velvet Underground & Nico. Ik geloof dat ik die winter naar weinig andere dingen luisterde op de nieuwe Sony-mp3-cd-speler die ik een maand of drie later al weer zou verliezen toen ik het apparaat in de trein liet liggen omdat ik tijdens het uitstappen opging in het boek dat ik een uur eerder op het station had gekocht: Ik, Jan Cremer. Ik wil daar ‘gênant genoeg’ achteraan zeggen, maar waarom eigenlijk? Het was dat vrolijke boek dat mijn ingedutte liefde voor literatuur deed ontwaken. Toen ik het uit had, kocht ik in dezelfde AKO
Ulysses. Dat staat nog altijd in de kast, met een boekenlegger op pagina 52.

In de buurt van de grens moest ik overstappen op een boemeltreintje. Waarom is de trein die je over een grens brengt altijd zo duidelijk een trein uit de tijd dat grenzen nog tot de werkelijkheid in plaats van de ideeënwereld behoorden? En waarom hebben die grenstreinen bijna altijd de kleur van een paspoort? Spoorwegmaatschappijen lijken hun meest aftandse materieel te bewaren voor de grensstreek. Het heeft er alle schijn van dat daar waar de verantwoordelijkheid wordt gedeeld iedereen wat minder zijn best doet. Nu hangt in grensstreken wel vaker een anarchistisch sfeertje, alsof dat wat je doet niet echt telt, alsof de regels wat vaag zijn en je daar best van zou kunnen profiteren. Maar ook dat je er slachtoffer van zou kunnen worden.

Van de aankomst in K herinner ik me vooral dat het station een moderne indruk maakte: alsof een trein uit een tijd van voor mijn geboorte een station van na mijn dood binnenreed en ikzelf leefde in een door de wereld overgeslagen tijd.

M kwam me afhalen. En daar houdt het op. Er is bijna niets meer over van de vierentwintig uur die volgden. Ik werd de volgende middag door M’s moeder naar het station gebracht, we spraken niet veel. Ze keek opgelucht toen ik zei dat de dingen soms anders lopen dan je verwacht en dat het weinig zin heeft daar lang bij stil te staan.

Een derde keer

Iets anders. Dit is de derde keer dat we naar Parijs gaan, J en ik. We zeggen het tot twee keer toe hardop tegen elkaar terwijl we onze plaatsen in de Thalys opzoeken. (Táh-lis, zegt de Belgische dame op de voice-over, dat klinkt vertrouwd.) In werkelijkheid klopt het maar half. We zijn vaker geweest, zowel samen maar met anderen als los van elkaar.

Vrijdag dansen we op een rode brandweerboot op de Seine, zaterdag lopen we naar de Jardin du Luxembourg, de plek waar we altijd naartoe lopen. Deze plek is waarover we het hebben wanneer we het over Parijs hebben. Hier wordt de stad verkleind tot de mogelijkheid om op een stoeltje te zitten en niets anders te doen dan met gesloten ogen te voelen hoe de wolken over onze ontblote armen glijden.

Wanneer we zondag op Étienne Marcel wachten op de metro naar Gare du Nord zien we hoe een man zich over het spoor buigt. Hij draagt donkere kleren en een grote koptelefoon. Hij kijkt de tunnel in om te zien of de metro eraan komt. Die komt eraan. Van de andere kant. De vage gestalte die we achter de ruit zien, een blonde vrouw in een grijs hemd, verraadt geen paniek. Ze beweegt niet, maar de metro claxonneert en remt uit alle macht. Het is niet genoeg. Ze kan niet voorkomen dat de man over het spoor blijft leunen, zijn ogen gericht op een zwarte leegte en zijn oren gespitst op God weet wat.

De scène voltrekt zich versneld noch in slowmotion, eerder op wat je ‘de snelheid van de werkelijkheid’ zou noemen. Dat lijkt logisch, maar op het moment zelf verbaast het me. Ik stel me een guillotine voor; hoe de valbijl tegelijk sneller en langzamer valt dan je zou verwachten.

Het klinkt als een harde tik en even vouwt de man zich om de metro. Zijn lichaam verdwijnt achter het eerste rijtuig terwijl zijn nek meebuigt met de vorm van de ruit, totdat wij aan de overzijde niets anders zien dan zijn kalende kruin die tegen het glas zit geplakt. Een menselijk ezelsoor dat zegt: hier ben ik, nu. Dan floept ook het hoofd weg.

De metro komt tot stilstand, maar het duurt lang voordat de bestuurder uitstapt. Ik zie door een kier tussen twee metrostellen dat de man nog leeft. Hij heeft zich naar een muur gesleept en lijkt in shock te zijn. Onze eigen metro komt aanrijden en we stappen in. Terwijl we wegrijden wordt de man op het perron steeds kleiner, totdat er niets anders overblijft dan een anekdote met een onbevredigend einde.

Op het volgende station stapt een Roma-vrouw met een versterker op wieltjes in. Ze drukt op de mp3-speler in haar hand en begint uit volle borst een opgewekte versie van ‘Guantanamera’ te zingen.

Wanneer we de metro uit lopen, zie ik een gezicht dat ik meen te kennen. Ik kan het niet thuisbrengen en vergeet het weer. Pas later, wanneer onze trein eenmaal door Noord-Frankrijk glijdt en de stem die bij het gezicht hoort schuin achter ons klinkt, besef ik wie het is. Het is een schrijver van wie ik weleens een bundel las. Wat me het beste is bijgebleven, is een openingszin van een essay: ‘Laten we het er maar op houden dat iedereen het er destijds over eens was dat het een goed idee zou zijn als ik even ergens anders ging wonen.’

Hij reist met een vrouw en ik vraag me af of ik over haar heb gelezen. Of zij iemand is die het ooit beter had gevonden wanneer hij een tijdje ergens anders zou gaan wonen, maar die hem daarna weer in haar armen heeft gesloten. Of zou die persoon tot een verleden zijn gaan behoren en is deze vrouw pas later in zijn leven gekomen? Is zij de reden van zijn verhuizing geweest? Waren ze wel een stel?

Hij wordt lastiggevallen via de telefoon, iemand wil iets van hem – aandacht vooral, zo lijkt het – en hij kijkt alsof hij dat heel even niet kan opbrengen. Hij vraagt haar vertwijfeld wat hij moet doen. Ze stelt hem gerust. Hij hoeft er niet altijd, ieder moment te zijn voor deze persoon en kan ook rustig de volgende dag even terugbellen. Hij haalt opgelucht adem, ze heeft zijn zorgen weggenomen en even lijkt het zelfs alsof de trein met hem meevoelt en, lichter geworden, een klein beetje versnelt.

J legt haar hoofd op mijn schouder. Ik bedenk hoe vaak ze mij de afgelopen jaren heeft gerustgesteld. En hoe vaak ik haar. Hoe goed we daarin zijn geworden en hoe moeilijk het toch ook blijft. Veel dingen worden minder naarmate de tijd verstrijkt: verliefdheid, in ieder geval voor zover ze zich manifesteert als buikpijn, verdwijnt onherroepelijk, seks wordt – kwantitatief of kwalitatief – dikwijls vanzelf ook minder. Liefde is vaak iets wat je overkomt, maar ook iets waar je vervolgens beter in kunt worden. Je maakt dingen mee, samen, brengt tijd met elkaar door en gaat de werkelijkheid in een eigen, maar plots gedeelde tijd beleven. Als je het geluk hebt dat dat wat je meemaakt geen wig drijft, maar je telkens weer in staat stelt elkaar gerust te stellen, is die gedeelde tijdsbeleving het diapositief van wachten op een vallende bijl of een aanstormende metro.

Dit verhaal verschijnt ook in de papieren Gids die later deze week verschijnt. Met verhalen van: Sarah Arnolds, Arnon Grunberg, Marte Kaan, Fouad Laroui, Deborah Levy, Griet Op de Beeck, Yves Petry, Zadie Smith, en Philip Snijder.

Jan Postma (1985) is redacteur bij De Groene Amsterdammer en essayist. Zijn bundels Vroege werken (2017) en Is dit alles? (2021) zijn verschenen bij uitgeverij Das Mag.

Meer van deze auteur