Ik ben ooit verliefd geweest op een meisje. Een tijdje geleden al weer. Ze had een pony. Ik was destijds twintig en ten prooi aan het gebruikelijke samenraapsel van onnozele ideeën. Zo dacht ik bijvoorbeeld dat je een lieve jongen kon ontmoeten die je heel leuk vond – met wie je misschien zelfs wilde trouwen – en tegelijkertijd kon accepteren dat hij voortdurend met anderen naar bed ging, en dat dat mogelijk was zonder ook maar het minste gedoe, alleen een aaitje onder de kin en geen tranen. Naar mijn mening waren de meeste mensen oersaai, hoezeer je ze ook negeerde, en was het bewijs van hun saaiheid makkelijk te herkennen (kleren, haar) en onmogelijk over het hoofd te zien, het liep dwars door ze heen, als een watermerk. Ik had me ook van alles ingeprent over andere loze begrippen – de dood van bepaalde dingen (socialisme, sommige soorten muziek, oude mensen), de toekomst van andere (film, schoeisel, poëzie) – maar daar wil ik nu niemand mee vervelen. Het enige belangrijke onzinidee dat ik er destijds op nahield, het enige dat puur instinctief was, zo je wilt, was de notie dat een meisje met zacht zwart ponyhaar dat in een paar ogen viel met de kleur van een Perrier-fles wel een geschenk uit de hemel moest zijn. Zoals ze die pony uit haar gezicht veegde en over haar haargrens naar achteren duwde, waarna die onmiddellijk weer naar voren viel! Ik vond die combinatie goed, wezenlijk goed, zowel qua vorm als qua inhoud, zoals je dat ook van kersen vindt (waar het leven een schaal vol van is; ze was echt om op te vreten), totdat er ineens een pit in je luchtpijp blijft steken. Ik dacht dat Charlotte Greaves met haar pony een geschenk uit de hemel was. Maar Charlotte was ontegenzeglijk een ramp, binnen acht maanden had ze me volledig gesloopt; de klinisch efficiënte ontleding die je ziet als een pienter kind een stuk speelgoed onder handen neemt dat hij eerst zelf in elkaar heeft gezet. Ik had nog nooit iets met een meisje gehad, en ze was een ramp op een manier waarop jongens dat nooit zullen zijn, omdat je bij jongens altijd een lijst met voors en tegens kunt opstellen, en de zaak rationeel kunt bekijken, van beide kanten. Maar al kon je van Charlotte een lijst met tegens maken van hier tot Azerbeidzjan, het eenzame ‘haar pony’ in het rijtje met voors woog tegen alle bezwaren op. Jongens blijven uiteindelijk gewoon jongens, maar meisjes lijken soms echt samen te vallen met de vorm van een bleke pols of een scherp uitstekende heup of een handvol heel donker haar dat over een sproetig voorhoofd valt. Ik zeg niet dat ze het ook echt zíjn. Ik zeg alleen dat het soms zo lijkt en dat dergelijke details (een moedervlek op een dij, een blos die het hele gezicht beslaat, een litteken van exact dezelfde vorm en grootte als een cashewnoot) evenzovele verlokkingen zijn waarmee ze je aan de haak proberen te slaan. In dit geval was het die pony, stijlvol en dramatisch; gordijnen waarachter een gezicht schuilging waarvoor je in de rij zou willen staan om het te mogen aanschouwen. Iedere vrouw heeft ook een wereld achter de schermen, natuurlijk, natuurlijk. Labyrintisch, met veel kamers, ongetwijfeld, ongetwijfeld. Maar je komt om de voorstelling te zien, dat is alles wat ik zeg.

Ik zag Charlotte voor het eerst toen ze met een Belg ging die tegenover me woonde in het studentenhuis van de universiteit. Het eerste wat ik ’s ochtends zag was Charlotte die als een soort vogelverschrikker rondschuifelde in de gemeenschappelijke badkamer – ongereed, altijd, letterlijk en figuurlijk – met haar T-shirt in haar slipje, een sigaret bungelend in haar mondhoek, een restje tandpasta of wie weet mondwater op haar lip, en die pony voor haar ogen. Het was bijna niet te begrijpen waarom die Belg, Maurice, haar had uitgekozen. Hij had een geweldig accent, Maurice, op en top Frans, Franser kon haast niet, en een kaaklijn die destijds blijkbaar in de mode was, en wat persoonlijke charmes betreft scoorde hij vijf sterren: Maurice was een indrukwekkende jongen. Charlotte was zo’n vrouw met maar twee beha’s, allebei grijs. Maar als je wat beter keek ontdekte je op een gegeven moment dat ze eruitzag alsof ze net uit bed kwam, ongeacht het tijdstip waarop je tegen haar op botste (ze zette er altijd flink de pas in en keek nooit waar ze liep, dus je had geen keus), en als je deze tendens schaarde onder de noemer ‘kwaliteiten die meisjes soms hebben’ was hij in de verte verwant aan ‘slaapkamerogen’ en ‘ziet eruit alsof ze voortdurend aan seks denkt’ – en dat werkte. Ze leek altijd bij iemand vandaan te strompelen, naar jou. Een hinkende figuur met een brede lach en uitgestrekte armen, gekleed in vodden, een smeulende stad op de achtergrond. Misschien had ik te veel films gezien. Maar toch: een bundel dierbare bezittingen die vanaf de derde verdieping uit een Europees raam naar je toe wordt gegooid, losjes in een deken gewikkeld, in blinde paniek bij elkaar gezocht door de welmenende eigenaar, lukraak uit een brandend gebouw geslingerd, recht op je af; hij zou je kunnen verwonden, die bundel, maar zie! Je hebt hem gevangen! Wat lichte beschadigingen, maar verder alles intact. Kijk eens wat je hebt gered! (Ik weet dat je me begrijpt. Zo voelt zoiets. En waartoe dienen metaforen anders dan om vrouwen te beschrijven?)

Nu wilde het toeval dat Maurice een goedbetaalde baan kreeg aangeboden als nieuwslezer voor de Thaise tv. Hij brak zich er het hoofd over, woog Charlotte in de ene hand en het geld in de andere, en kwam tot de conclusie dat hij niet kon vertrekken zonder de belofte dat zij op hem zou wachten. Ze deed hem die belofte, maar daarna was hij evengoed weg, en weg is weg, en op dat moment greep ik mijn kans. Niet onmiddellijk – ik ben geen dief – maar stap voor stap; in de bibliotheek ging ik vlak bij haar zitten studeren en dan keek ik hoe die pony haar het lezen bemoeilijkte. Bij de lunch ging ik naast haar zitten kijken hoe haar pony op en, naar ik aanneem, neer wapperde, als de mensen langszoefden met hun dienbladen vol eten. Ik papte aan met haar vrienden en daarna met haar en zei zo veel mogelijk aardige dingen over Maurice. Ik veranderde tijdelijk in een jongen. Ik stond met open armen onder haar raam, gebruikte elke jongenstruc uit het boekje. Die zijn niet zo moeilijk als sommige jongens je willen doen geloven, maar ze vergen veel tijd en werken alleen door een langdurig proces van geleidelijke accumulatie. Er zijn moeilijke momenten waarop je je afvraagt of er ooit een eind aan zal komen. Maar dan, doorgaans geheel onverwacht, betaalt het harde werk zich uit. Met Charlotte ging het als volgt: op een dag kwam ze langs voor een kopje kruidenthee, en toen rolde ik een joint en daarna nog een en al snel lag ze uitgestrekt over mijn schoot, slap als een weekdier, en ging ik met mijn vingers door haar pony – toupeerde hem, zoals kappers zeggen – en dat was het begin.

Het grootste deel van onze tijd samen brachten we op haar kamer door. Aan het begin van een verhouding hoef je niet naar buiten. Het was net een gore cocon, die kamer van haar, enkelhoog bezaaid met troep, zo’n kamer die je opnam om je nooit meer los te laten. Bij afwezigheid van klokken en met mijn horloge kwijt en begraven, maten we de tijd af aan het verval der dingen: het rotten van fruit, de cumulatie van bacteriën, het stijgende peukenpeil in de vaas waarin we onze sigaretten uitdrukten. Het was kwart over deze appel. De derde zaterdag in de maand van die vlek. Dat waren onaangename, vervelende dingen. En ze was geen intellectueel: met elk boek dat ik haar gaf ging ze net zo om als een kind met zijn kerstcadeautjes: fascinatie die een dag standhield en dan al snel plaatsmaakte voor de rouwsluier der verveling; binnen een week was het door de kamer gesmeten en ten onder gegaan, weken later voelde ik tijdens het vrijen de rug van het boek in mijn lendenen prikken, sneetjes van het papier in mijn tenen. Er was geen noemenswaardig bed. Alleen een stuk van de vloer dat net iets minder vol lag dan de rest. (Maar wacht! Daar komt ze, ze valt in een onmogelijke boog, en door zorgvuldige voorbereiding sta ik hier precies op de goede plaats, onder het raam, en daar is ze dan, ze is neergekomen en heeft niets gebroken, en ik kan mijn geluk niet op. Je begrijpt me. Ik hoefde maar naar die pony te kijken en al het slechte verdween.)

Nogmaals: ik weet dat het niet geweldig klinkt, maar we mogen die pony niet vergeten. We mogen niet vergeten dat ze me na een stevige ruzie, een flinke schreeuwpartij, kon aankijken van onder die afzonderlijke, door zweet van elkaar gescheiden haren, en dat ik dan geen enkel verweer meer had. Ja, laat die omgekeerde bloempot daar dan maar staan. Ja, Rousseau is een idioot als jij het zegt. Dus zo is het om een jongen te zijn. De klinkerstraat, de hoopvolle armen die de lucht omhelzen. Je bent tot alles bereid.

Charlottes tentamens kwamen eraan. Ik smeekte haar om haar leeslijst nog eens door te nemen en een strategisch plan van aanpak te bedenken, maar ze wilde het op haar manier doen. Haar manier hield in dat ze dezelfde twee boeken – Du contrat social van Rousseau en Politeia van Plato (haar scriptie zou gaan over hoe mensen hun leven inrichten, of inrichtten, of zouden moeten inrichten, dat weet ik niet meer; hij had een technische titel, die ik ook ben vergeten) – steeds opnieuw las, in de studiezaal die zich in een rustige hoek van het universiteitsterrein bevond. Die studiezaal was in principe vrij toegankelijk voor iedereen, maar sinds Charlotte er haar intrek had genomen, waren de anderen geleidelijk aan vertrokken. Ik herinner me een Duitse promovendus die nog ongeveer een maand standhield, regelmatig zijn keel schraapte en demonstratief alles opraapte wat zij liet vallen, maar uiteindelijk was ook hij niet tegen haar opgewassen. Charlottes papieren overal op de grond, Charlottes lunchresten op de tafeltjes, Charlottes kleren en die van mij (inmiddels niet meer van elkaar te onderscheiden) over alle stoelen. Mensen kwamen in de bar op me af en zeiden: ‘Moet je horen, Charlotte heeft zus of zo gedaan. Zou je er alsjeblieft voor kunnen zorgen dat ze daarmee ophoudt?’ En dat probeerde ik dan, maar Charlottes pony hield Charlotte in de wereld van Charlotte, en ze hoorde amper wat ik zei. Maar voordat we verdergaan wil ik graag iets van je weten. Ik wil weten of je ooit onder een raam hebt gestaan om een jammerlijk sitsen bundeltje op te vangen. Verguldsel dat na één keer wrijven losliet, vervalste handtekeningen, waardeloze prullaria. Nou? Misschien dat je door iets anders werd verleid – geen pony, maar diepe kuiltjes aan weerskanten van een glimlach of een buitengewoon sprekende kleur ogen. Of een andere lichamelijke eigenschap (haar, huid, rondingen) die je deed denken aan een bepaald natuurverschijnsel (graan, zee, room). Komt op hetzelfde neer. Nou? Heb je ooit iets met zo’n meisje gehad?

Een tijdje na Charlottes tentamens, nadat het zeventje dat al zo lang op de loer lag eindelijk had toegeslagen, werd er op de deur geklopt. Míjn deur – ik herinner me ineens dat we die ochtend op mijn kamer waren. Ik schoot een kamerjas aan en ging opendoen. Het was Maurice, gebruind en gekleed als een van de Beatles toen ze bij de Maharishi langsgingen; een wit pak met een maokraag, zijn eigen pony en warrige haar, vrij lang in de nek. Hij zag er fantastisch uit. ‘Iemand in de bar zei dat jij miskien weet waar ies Charlotte. Iek moet ’aar dringend spreken. Heb jij ’aar kezien?’ zei hij. Ik had haar gezien. Ze lag in mijn bed, ongeveer anderhalve meter bij hem vandaan, aan het zicht onttrokken door een scheidingswand. ‘Nee…’ zei ik. ‘Ik heb haar vandaag nog niet gezien. Maar rond deze tijd zit ze meestal te ontbijten in de mensa. Goh, Maurice! Wanneer ben je teruggekomen?’ ‘Dat komt allemaal later wel,’ zei hij. ‘Iek moet Charlotte vienden. Iek wiel met ’aar trouwen.’ En ik dacht: jezus, in wat voor slechte film ben ik nu weer beland?

Ik maakte Charlotte wakker, schudde haar door elkaar, hees haar in de kleren, en zei tegen haar dat ze om het gebouw heen naar de mensa moest rennen om Maurice voor te zijn. Zodra de deur achter haar dichtviel zag ik haar in gedachten voor me – daar was niet veel fantasie voor nodig: ik had haar vaker zien rennen, als een van nature ongecoördineerd dier (een panda?) dat net door iemand was beschoten – ik zag haar onhandig langs de oeroude muren spurten, zich verstrikkend in klimop en struikelend over afstapjes, om uiteindelijk door de klapdeuren de mensa binnen te vallen en schichtig om zich heen te kijken als zo’n tijdreiziger uit de film die niet weet in welke tijd hij net is terechtgekomen. Maar toch lukte het haar, kennelijk was ze op tijd, hoewel Maurice, zoals de hele wereld inmiddels weet, na één blik op de tegen haar voorhoofd samengeklitte haarstrengen in het verlengde van de ribbelige slaapafdrukken van de kussens zei: ‘Doe je ’et met ’aar?’ (Of misschien: ‘Doe je ’et met ’áár?’ – ik zou het niet weten, ik heb het allemaal van horen zeggen) waarop Charlotte, die, zoals zo veel slonzige vrouwen, niet kon liegen zei: ‘Eh… ja. Ja,’ en dat gebaar maakte van vrouwelijke opluchting: uitgestoken onderlip, lucht naar boven geblazen; wapperende pony.

Later die middag kwam Maurice weer naar mijn kamer; hij zag er nog indrukwekkender uit dan eerst en was blijkbaar vastbesloten om zo’n ‘kijk, ik ben teruggekomen om met haar te trouwen / ik zal jullie geen haarbreed in de weg leggen’-gesprek van man tot man te voeren, wat heel redelijk en Engels van hem was. Ik liet het geheel aan hem over. Ik knikte wanneer dat gepast leek; soms tilde ik in protest mijn handen op, maar liet ze dan snel weer zakken. Er valt niets tegen uit te richten als je plaats wordt ingenomen; je doet even een stapje opzij en er staat een oude/nieuwe Belgische jongen in de straat met zijn gezicht omhoog en zijn armen wijd, terwijl hij de hoek probeert in te schatten. Ik dacht aan het meisje dat hij terug wilde, dat me stukje bij beetje had gesloopt en me niets dan problemen had opgeleverd, met haar pony en haar asociale gedrag. Ik was helemaal (on)klaar, besefte ik. Het verwonderde me enigszins met hoeveel overgave hij van haar hield. Van een afstand van duizenden kilometers, met een smeulende stad als achtergrond, zag ik hoe hij me smeekte hen beiden met rust te laten, tranen in zijn ogen en alles. Ik beaamde volledig dat dat het beste was. Het kwam me voor dat dit meisje nog jarenlang van de een naar de ander zou worden geworpen, en dat elk van hen zou denken dat hij haar als door een wonder had gered, terwijl ze in feite helemaal niet in gevaar was. Nooit geweest. Nog geen seconde.

‘Koed,’ zei hij, ‘laten we ’aar dan kaan vertellen welk besluit we kenomen ’ebben.’ Ik zei ja oké, maar toen we haar kamer binnenliepen, liet iemand anders zijn handen door haar krullen gaan. Charlotte was altijd al zo iemand voor wie seks te allen tijde voorhanden is – het overkomt haar gewoon, zomaar, en met een minimum aan conversatie. Dit was weer zo’n jongen met wie ze het bed had gedeeld op de dagen dat ze niet bij mij was. Dat was al vier maanden aan de gang. Dat bleek natuurlijk allemaal pas later.

Kun je je voorstellen dat hij toch met haar is getrouwd? En dat niet alleen, hij trouwde met haar nadat ze nog diezelfde middag haar hoofd had kaalgeschoren, alleen om ons te sarren. Ons allemaal – ook die andere jongen die niemand eerder had gezien. Maurice nam een kale Engelse vrouw met een vreemd scheef loopje en het karakter van een feeks mee terug naar Thailand en trouwde met haar, ondanks de bezwaren van zijn vrienden en het welbespraakte protest van Aneepa Kapoor, de vrouw met wie hij het nieuws las. Het gezicht van het programma, met haar Hitchcock-stijl: haar strak achterover in een knot, een haakneus en een harde rode mond. Het soort vrouw dat niet opgevangen hoeft te worden. ‘Maurice,’ zei ze, ‘dit kun je niet máken. Je kunt niet zomaar vier maanden weggooien alsof het niets heeft voorgesteld!’ Hij stuurde me er een mail over. Hij gaf toe dat hij Aneepa enige tijd aan het lijntje had gehouden en dat ze uiteindelijk toch meer had verwacht. Want in de echte wereld, zo zie ik het althans, zijn het bijna altijd vrouwen en niet mannen die onder ramen staan te wachten, en ze worden bijna altijd teleurgesteld. Hierin was Charlotte een uitzondering.

Oorspronkelijke titel: ‘The Girl with the Bangs’. Vertaling uit het Engels: Jan de Nijs © Zadie Smith 2001

Dit verhaal wordt opgenomen in Het beste van McSweeney’s__, een verzameling van de verhalen die de afgelopen vijftien jaar in het gelijknamige tijdschrift zijn gepubliceerd. De bundel verschijnt in augustus bij Uitgeverij Lebowski.

Zadie Smith (1975) is een Britse schrijfster en essayiste. Zij brak wereldwijd door met haar debuut White Teeth (2000). Haar meest recente roman is NW (2012).

Meer van deze auteur