Bezwaard door allerlei gedachten maar volstrekt onwetend van wat er te gebeuren staat, betreedt Jasper Fielinckx vroeg in de ochtend het waas van dauw dat over het gazon aan de voorkant van het ouderlijke huis ligt. Het veerkrachtige gras masseert zijn voetzolen. Het frisse nat kruipt tussen zijn tenen. Terwijl hij langs de ligusterhaag op de grens met de tuin van de buren loopt, strijken restjes nachtelijke koelte over zijn armen. Een ekster die zijn staartpennen ergens aan is kwijtgespeeld, gaat in het geheel niet gebukt onder zijn gehavende voorkomen en hupt kwiek over het grasveld.

Het zijn details waar Jasper nauwelijks aandacht aan besteedt. Als zeventienjarige heeft hij wel wat anders aan zijn hoofd dan de banale bekoringen van een zomermorgen. Daar, boven een dak aan de overkant van de straat, hangt de vuurpijl van de zon, glinsterend in een bad van rimpelloos azuur. Mooi hoor, een explosie van waterstof honderdvijftig miljoen kilometer verderop en een heerlijk weertje hier op aarde, maar dat kan niet opwegen tegen de zwavelstorm die hem vanbinnen teistert.

Het gezin Fielinckx staat op het punt te vertrekken naar het redelijk prijzige maar niet overdreven mondaine badplaatsje aan de Ligurische kust, onder de westelijke oksel van Italië, waar het ook de voorbije jaren de zomervakantie heeft doorgebracht. Vader en moeder, broer en zus hebben dus dezelfde bestemming en eenzelfde aantal kilometers voor de boeg. Niettemin staan man en vrouw, zoon en dochter heel verschillend tegenover dit jaarlijkse gebeuren.

Om te beginnen met de jongste: Jasper weet niet goed op wie hij de harpoen van zijn woede nu eigenlijk moet richten.

Op zichzelf, omdat hij er niet in geslaagd is zijn voornemen door te drukken om vanaf dit jaar niet meer mee op reis te gaan.

Op zijn moeder, voor wie het vaststaat dat de tijd nog niet rijp is en de noodzaak voorlopig onbestaande om iets te veranderen aan de gebruikelijke gang van zaken.

Op zijn vader, die het aan de fut of de fantasie ontbreekt om te snappen hoe dwingend voor een jongen van zijn leeftijd de redenen kunnen zijn om thuis te blijven.

Of op zijn zus, omdat ze, hoewel twee jaar ouder, hem helemaal niet voorgaat op het pad naar de vrijheid maar zich braaf neerlegt bij moeders wil. O ja, nu en dan laat ze een schamper geluid horen en doet ze alsof ze de situatie best komisch vindt. Het broertje en zijn rothumeur, dat door de moeder zo nadrukkelijk wordt genegeerd dat het opvalt; de vader die zogezegd geheel in beslag is genomen door de praktische kant van de reis. Kristien schijnt er allemaal de hilarische kant van in te zien. Maar Jasper ziet haar opgewektheid vooral als een blijk van machteloze volgzaamheid.

Er zal hem de komende drie weken niets anders resten dan op de tanden te bijten en een totale leegloop van intelligentie en gevoel te doorstaan.

Wat zonde! Want zijn intelligentie en tjokvolle gevoel smeken erom zich op het juiste doel te mogen ontladen, om te worden ingezet bij de verovering van zo niet de hele wereld dan toch van een buitengewoon belangrijk onderdeel ervan, namelijk het bolwerk van geest en lichaam dat in de gedaante van het meisje A regelmatig door zijn straat loopt omdat ze enkele honderden meters verderop in een zijstraat woont.

Jasper kende haar naam. Meer dan twee jaar daarvoor was ze hem voor het eerst opgevallen. Ze kon toen niet ouder zijn geweest dan twaalf. Nog letterlijk een kind. Een heel mooi kind weliswaar, dat zich, te oordelen naar haar kleren en de verzorgde weelde van haar roestkleurige krullen, daar ook bewust van was, maar niettemin nog een meisje van wie het figuur maar heel weinig ronding te zien gaf.

Hij was haar op straat tegengekomen. Ze kwam zijn richting uit, liep hem voorbij, had hem amper aangekeken – en toch had haar zijdelingse en wellicht geheel onverschillige blik hem de adem afgesneden. Die kroon van dansend vuur op zijn middenrif en de benen van glas waarop hij verder strompelde, waren dat nu symptomen van wat ze bedoelden met ‘liefde op het eerste gezicht’? Op zich had hij daar helemaal geen bezwaar tegen. Maar waarom nu uitgerekend verliefd worden op een meisje dat praktisch geen borsten had en mogelijk nog niet eens menstrueerde?

De tweede keer zag hij haar lopen in het gezelschap van een vriendinnetje. Een onbeduidend, sprietig geval waarmee ze in een geanimeerd gesprek was verwikkeld. Jasper hoopte vagelijk dat het over hem ging maar wist eigenlijk wel zeker van niet. Tot hiertoe was nog nergens uit gebleken dat hij op wat voor manier ook haar aandacht had getrokken. Hij was, zeker met dat vriendinnetje erbij, vastbesloten niet te laten merken dat de zaken voor hem heel anders lagen.

Plots barstte het tweetal uit in gegiechel, plooiend, wankelend van de pret. Het onbekende kind schaterde onbekommerd, argeloos, uitgelaten – een onschuldig akoestisch spasme dat precies het weinige weergaf dat viel weer te geven, haar vrolijke hoofdje en verder niets. Een nogal onnozel geluid al met al. Maar op de parelende melodie die uit de keel van het meisje A kwam, zat een soort ruis waarin Jasper de totaliteit van haar lichaam hoorde, de vele verborgen vouwen, de compacte volheid binnenin; een hese, zelfs wat vulgaire maar onthullende bijklank uit een lager register; een onzuiverheid die zijn oor trof als iets wat veel waarachtiger was dan de heldere tonen van haar lach. Dat ze bovendien geheel onverwacht haar gezicht naar hem toe keerde en hem al giechelend recht in de ogen keek, deed hem bijna flauwvallen van schrik en verrukking. In opperste paniek maakte hij zich uit de voeten en het kostte hem nog dagen om te bekomen van zijn amoureuze fata morgana, de duizelingwekkende idee dat in deze nog zo kinderlijke gestalte een volledig gevormde vrouw op hem lag te wachten.

Hij was pas vijftien en beoefende de kunst van het masturberen nog niet zo lang, maar wel al met veel overgave. Daarbij vermeed hij het angstvallig haar beeld voor zijn genot te gebruiken. Hij was geen vieze ouwe vent die achter kinderen aan zat!

Het meest verregaande wat hij zichzelf toestond, was voor de spiegel te gaan staan, heel langzaam zijn gezicht naar het spiegelglas toe te buigen, zich dan in te beelden dat zij het was die zijn lippen, klaar voor een kus, zag naderen, en zich de hunkering voor te stellen die dat bij haar opriep. Niet zijn eigen hunkering probeerde hij te voelen – die kende hij al – maar de hare. Alleen, hoe kreeg je het voor elkaar dat zij die zelf ook zou voelen? En hoe kwam je ooit te weten of ze dat deed of niet? Door met haar aan de praat te raken, natuurlijk! Maar wat zeg je tegen een twaalfjarige?

Na enkele maanden begon hij het als zijn droeve plicht te zien haar uit zijn hoofd te zetten. Als hij het huis verliet, maakte hij indien nodig een omweg. Haar straat had hij tot strikt verboden terrein verklaard. Omdat hij eerder al had achterhaald waar en wanneer de bus stopte die haar van school thuisbracht, kon hij deze kennis, oorspronkelijk aangewend om zo vaak mogelijk haar pad te kruisen, nu ook gebruiken met precies het tegenovergestelde doel. Hij had ontdekt dat ze lid was van een zwemclub, wist in welke groep ze zat en wanneer ze ging trainen. Het kostte aanvankelijk moeite en deed hem werkelijk pijn zich ertoe te dwingen op die momenten niet langer te gaan rondhangen bij het zwembadgebouw. En een half jaar later was hij al bijna vergeten dat hij haar uit de weg probeerde te gaan. Ze verdween gewoon, eerst uit het straatbeeld en daarna schijnbaar volledig uit zijn geheugen.

Ik had het niet eens over haar hoeven te hebben als ze op een gegeven moment niet opnieuw, en net zo onverhoeds als de eerste keer, weer was opgedoken.

Dat gebeurde vlak voor zijn huis, een paar maanden voor de dag die aan zijn leven zo’n bruuske wending zou geven.

Er was intussen wel wat veranderd. Jasper had zijn volwassen lengte bereikt en zijn adamsappel had definitief een vooruitgeschoven positie ingenomen. Ook het meisje A was in alle richtingen gegroeid en haar nieuwe maten stemden tot hamerende vreugde van zijn bloed overeen met die van een of ander ingeprent of aangeboren maar in elk geval springlevend ideaal. De kuiten waren niet te dun, de borsten zeker niet te licht, de heupen niet te breed, de schouders mooi recht en de buik aantrekkelijk vlak zoals op een magnifieke voorjaarsdag door haar strakke zwarte pullover heen viel waar te nemen. De vogels brachten een doordringende partituur waarvan gespierde flarden hem regelrecht uit het hart leken te zijn gegrepen. De
Japanse kerselaren stonden in bloei. Tussen hen in lag de straat – een brede laan van uitbundig zonlicht dat het was van zijn gewrichten deed smelten.

Hoe had hij haar ooit kunnen vergeten?

Haar korte, grijze, flanellen schooluniformrok volgde het ritme van haar pas, die ietwat vertraagde – naar hij meende of hoopte – alsof dit ook voor haar een ontmoeting was die ze probeerde te rekken.

En plots werd de naaktheid van haar nog winters bleke benen ondraaglijk tastbaar. Het roze marmerpatroon van hun doorbloeding bezorgde hem oorsuizingen van begeerte, deed hem knarsetanden van het gekmakende verlangen om langs de gladde wand van haar dij omhoog te klauteren tot bij het feestmaal onder haar rok, om haar slipje vol haar en heuvel op te peuzelen en zich gulzig te wentelen in het tropische inwendige van haar maagdenvlees.

Hier ter plekke, nu direct!

Was het mogelijk om verslaafd te zijn aan een substantie waar je nog nooit van had geproefd?

Hij vond haar, met andere woorden, zonder meer een geile meid, een lekker ding, maar hij was er niet de jongen naar om het op die manier te formuleren. Nog minder hield hij ervan als anderen dat in zijn plaats deden. Daarom was het van groot belang zijn verliefdheid verborgen te houden voor zijn zus.

Kristien speelde in zijn leven helemaal niet de rol van vertrouwenspersoon, maar in het verleden was haar spionageradar er met griezelige precisie en zonder enige aanwijzing van zijn kant altijd weer achter gekomen welk meisje op school zijn aandacht had getrokken. Alsof dat al niet bemoeizuchtig genoeg was, vond ze het ook nodig om, in een geest van op niets gebaseerde intimiteit, onomwonden te stellen dat het allemaal niet meer was dan een zaak van neuken, of ten minste toch van rukken, en in ieder geval van spuiten. Dat was geen geheim en veel bijzonders was het ook al niet, zei ze. Het was gewoon de natuur, de man, de natuur van de man. En vroeg of laat zou hij vast en zeker krijgen wat hij wilde. Als hij nu in afwachting daarvan maar niet overdreven romantisch ging doen. Want dat, verzekerde ze hem, vond een slimme meid eerder gênant dan aantrekkelijk.

Nu hij niet langer hoefde te vrezen dat zijn begeerte op een pedofiele aanleg wees, weerhield niets hem ervan om het gerijpte lichaam van het meisje A in zijn verbeelding te bekijken vanuit elk voorstelbaar perspectief en het te bezitten in elke denkbare positie.

De idee van dwang op haar uit te oefenen was absoluut stuitend. Daarom ergerde het hem dat hij in vindingrijkheid danig tekortschoot wanneer hij een manier probeerde te bedenken om haar zover te brengen dat ze zich door hem liet uitkleden. Ze was nog maar veertien. Al bezat ze het pittige, vroegrijpe air van een door velen gewilde vriendin, het sprak allerminst vanzelf dat ze zich zou laten verleiden tot wat hij allemaal in gedachten had. In zijn imaginaire samenzijn met haar vond er een zwijgende uitwisseling plaats van blikken en zuchten en zielen, dat wel. Er werd ook veel geglimlacht. Eén ding was zeker: er hing iets onuitsprekelijk intens in de lucht. Maar daar bleef het bij. Of ze zwegen verlegen, of ze vreeën als gekken. Hij kon zich geen plausibele overgang inbeelden van het ene naar het andere, geen charmante grapjes, geen hartveroverende woorden. Hij kende haar tenslotte helemaal niet.

In een ander tijdperk had ze zijn slavin kunnen zijn. Dat was de fantasie waar hij zich nog het meest in kon vinden. Een scenario van heer en harem waarin hij haar geen uitleg verschuldigd was. Hij had maar te kiezen en te bevelen, wat ze dan niet als dwang maar als zijn natuurlijke voorrecht zou ervaren. En ze had nergens bang voor hoeven te zijn. Iasperinus Rex zou haar als een heel teder meester tot zijn koningin hebben gemaakt.

Sinds kort had de kwestie een zeer dringend karakter. Een paar weken eerder, vlak voor het begin van de examens, kwam Jasper op een welgekozen uur zogezegd als bij toeval langs het zwembadgebouw gefietst toen het meisje A net naar buiten stapte. Naast haar liep een figuur die niet jonger leek dan hijzelf en blijkbaar toch geen enkele moeite had om met haar een levendig gesprek te voeren. Waarover hadden ze het dan? Om welke grappen moest ze zo lachen dat haar bruin getinte gezicht rood aanliep? Besefte ze niet dat de blikken die ze vanonder nog half natte krullen aan haar gezelschap verspilde, eigenlijk hém toekwamen? Hij had weliswaar nog geen aanleiding kunnen verzinnen om haar aan te spreken, hij had het zelfs nog niet aangedurfd om ondubbelzinnig naar haar te glimlachen. Maar had ze werkelijk geen idee wie haar ware aanbidder was?

De jongen die ze overdreven geamuseerd aankeek, was bovendien niet alleen zogenaamd grappig. Als om de catastrofe compleet te maken zag de uitslover er ook onmiskenbaar knap uit.

Jasper draait zich kreunend van ellende om op het gras. Vanuit zijn nieuwe positie, liggend op de buik, ziet hij de nachtblauwe Volvo staan op de oprit aan de zijkant van het huis, de vier portieren en de kofferbak wijd geopend als de zonnepanelen van een satelliet. Hij krijgt de indruk dat de anderen min of meer klaar zijn met inladen. Hij kan nu maar beter opstaan en zorgen dat hij onderweg iets te lezen heeft.

Het kost hem moeite niet hardop te gaan kermen van spijt dat het meisje A die ochtend niet voorbij komt gelopen, terwijl hij al de hele tijd de stille hoop koestert dat ze dat wel zou doen, gestuurd door een onzichtbare hand die hij daarna met natte kussen van hondse dankbaarheid zou hebben overstelpt. Kon hij haar nog maar één keer zien voor hij moet vertrekken! Dan zou hij er zonder aarzelen voor zorgen dat ze zijn bestaan opmerkt en te weten komt hoezeer het hare hem bezighoudt. Hij zou gewoon naar haar toe lopen en zeggen dat hij Jasper heet; dat hij haar in zijn hart al jaren kent en wie weet nog uit een vorig leven, zo voelt het toch aan; dat hij dolverliefd op haar is; dat ze niet moet schrikken; dat hij nu weg moet maar over drie weken terug zal zijn; dat hij hoopt dan nog eens met haar te kunnen praten. Terwijl ze nog van de verrassing staat te bekomen, zou hij zich al hebben omgedraaid en naar binnen zijn gegaan. Het zou zo snel zijn gebeurd dat ze geen tijd had gekregen om ja of nee te zeggen. En misschien stelt het ook niet veel voor. Maar hij zou zich daar aan de Ligurische kust dan tenminste kunnen overgeven aan gemijmer over de mogelijkheid dat het meisje A zich hier in België verwachtingsvol afvraagt welk vervolg er op zijn bliksemactie zal komen. Helaas is het niet erg realistisch van hem om te hopen dat ze op een zaterdagochtend om zeven uur al op straat zou rondlopen.

Hij kiest een boek uit een zak vol lectuur die al in de kofferbak is gezet, en neemt plaats op de achterbank, achter de bestuurdersstoel, waar zijn vader de hele rit zal zitten. Zijn moeder houdt er helemaal niet van om in het buitenland met de auto te rijden, een bangelijk trekje dat verrassend is aan een vrouw die in andere zaken zo graag de leiding neemt.

Het gezelschap heeft nog maar net de straten van het thuisstadje achter zich wanneer Kristien op een zo neutraal mogelijke toon aan haar broer vraagt wat hij aan het lezen is.

‘Het heet Liefdesbrieven. Maar ze zijn door Kafka geschreven. Dus het zijn geen echte liefdesbrieven,’ antwoordt hij op een eveneens zo neutraal mogelijke toon.

‘Wat zijn het dan wel?’

‘Het is Kafka.’

‘Dan zal het nogal deprimerend zijn.’

‘Nogal, ja. Maar daar kan ik tegen.’

‘Je wordt er niet gedeprimeerder van dan je al bent, bedoel je dat?’ Dat had niet meer zo neutraal geklonken.

Toen hij een tijdje geleden in dit boek was begonnen, voelde hij zich aanvankelijk enorm gestimuleerd door de overvloed aan invallen en tederheden waarmee Kafka indruk wist te maken, of dat toch probeerde, op zijn verloofde Felice. Dat het hier een liefdesgeschiedenis betrof die op een fiasco was uitgedraaid, stoorde allerminst. Dat zou je zelfs onvermijdelijk kunnen noemen, de breekbare genialiteit van de afzender en de robuuste normaliteit van de ontvanger in aanmerking genomen. Maar in zoverre Jasper hoopte uit deze briefwisseling te leren hoe een amoureuze conversatie op gang te trekken en in stand te houden, is hij inmiddels teleurgesteld geraakt. Het belangrijkste staat er gewoon niet in. Terwijl deze brieven spreken van liefde en tederheid en nabijheid, reppen ze nooit, zelfs niet op een suggestieve manier, over de climax waar al die liefde, tederheid en nabijheid op uit zou moeten lopen.

Woorden wegen niet veel. Maar stilte weegt nog minder. Dus als gewichtloosheid werkelijk datgene is waar Kafka naar streeft, zoals hij zijn Felice aldoor verzekert, had hij eigenlijk beter gezwegen. Blijkbaar was zijn drang om zich te manifesteren sterker geweest, iets waar Jasper alle begrip voor kan opbrengen. Alleen begrijpt hij niet dat een mens die zich wil manifesteren, op zijn lief niet méér zou willen wegen dan een brief.

Het is hem intussen duidelijk geworden dat het geen moment in Kafka’s oprechte bedoeling heeft gelegen zijn Felice in bed te krijgen. Al zijn woorden, speels en wendbaar als ze zijn, dienen om haar fysieke aanwezigheid zo volledig mogelijk te vervangen door een symbolische. Hij wil een uitwisseling van brieven, onze vriend Kafka, niet van sappen. Zijn schrijven hééft geen doel, het schrijven ís zijn doel. En hoe onbetwistbaar geniaal hij daarin ook is, vaak heeft hij nogal makkelijk praten.

Neem nu zijn slapeloosheid. Die geeft hem uiteindelijk de geheimzinnige aura van een uitzonderlijk nachtdier. Het is een chique, artistieke kwaal waar je honderduit over kan schrijven omdat er geen reden is je ervoor te schamen. Kafka’s geklaag erover grenst soms aan opschepperij. Maar zo makkelijk liggen de zaken niet voor Jasper, die niet uit zijn slaap wordt gehouden door creatieve onrust maar door het verzengend verlangen om het meisje A op elke vierkante centimeter van zijn huid te voelen, om elk van haar zenuwknopen te bespelen met de toppen van zijn vingers, het puntje van zijn tong en nog veel meer. Het lijkt ondenkbaar dat ze zich vereerd zou voelen als hij haar de cyclus van radeloze hitsigheid beschreef die hij woelend tussen de lakens vaak meerdere keren per nacht doorloopt – een rad dat soms doorgaat met draaien terwijl hij slaapt.

Ten huize Fielinckx werd groot belang gehecht aan lezen. Vader en vooral moeder waren actieve lezers, zoals in die tijd in het stadje B van een middelbareschoolleraar en zeker van een lerares Nederlands ook werd verwacht. En op hun beurt vonden zij het belangrijk dat ook hun kinderen lazen. Dat was volgens Jasper ook meteen de reden waarom Kristien meer dan gemiddeld las. Omdat ze voelde dat het van haar werd verwacht, niet omdat ze er zelf veel bijzonders van verwachtte.

Hij vond het typerend voor zijn intellectueel zo tamme zus om een boek van Kafka bij voorbaat af te doen als deprimerend. Ze had nu eenmaal het idee opgevat dat ze aan het middernachtelijk gemurmel van dat spook geen boodschap had tijdens de wakkere uren van haar meisjesbestaan. Haar literaire heldinnen waren personages die als dochter, minnares of moeder hevig bewogen werden door liefde maar zonder in te boeten aan mondigheid en waardigheid. Dappere meiden gedreven door heldere motieven waar iedereen zich graag in herkende.

Dikwijls gaf ze de indruk haar favoriete lectuur eerder voedzaam dan werkelijk prikkelend te vinden, veeleer gezond dan betoverend. Meer iets als rauwkost of een stuk vers fruit dan een beker vol transformerende alchemie.

Wat ze ook las, haar ideeën over de natuur van de man werden er niet complexer van.

Het geheim van de man, had hij haar een keer willen antwoorden, overtreft zijn natuur.

Hoe graag zou hij van deze uitdagende frase het uitgangspunt hebben gemaakt van een tekst, een verhaal, een boek dat iedereen met verstomming sloeg. Helaas
hadden zijn eerste aanzetten daartoe – literaire probeersels in het grootste geheim neergepend in een schriftje dat hij in een afgesloten lade van zijn bureau bewaarde – hem nog niet veel zelfvertrouwen gegeven. Ze waren al net zo onbevredigend als zijn pogingen zich een geloofwaardige conversatie met het meisje A voor te stellen.

Intussen is het gezin Fielinckx al ruim een half uur onderweg. De Volvo, solide als een tank, baant zich een weg door het centrum van Luik. Daar moet je nu eenmaal doorheen als je naar de Ardennen wil. Dit deel van het traject is berucht vanwege zijn chaotische verkeersdrukte, eindeloos aanslepende wegenwerken en provisorische wegwijzers die elkaar onbekommerd tegenspreken. Wie hier langs moet, voelt zich vaak dan ook al bij voorbaat weinig op zijn gemak. En Armand

Fielinckx, die hier al minstens honderd keer heeft gereden, zit even zenuwachtig achter het stuur en tuurt even gespannen door de voorruit als wanneer het de eerste keer was geweest.

Zijn moeder lijkt niet veel minder nerveus te zijn dan haar man. Ook zijn zus houdt haar ogen aandachtig op de weg gericht.

‘Een schande dat ze niets aan deze situatie doen. Dat ligt er hier nu al jaren op die manier bij,’ zegt de vader, precies zoals hij dat ook het jaar daarvoor heeft gezegd.

‘Het is bijna achter de rug,’ klinkt de moeder bemoedigend.

Was dat maar waar, denkt de zoon.

‘Daar! Heb je dat gezien?’ roept de vader plots geschrokken uit.

‘Rustig, Armand. Die dingen gebeuren. Wind je niet zo op,’ zegt mevrouw, wellicht met de bedoeling hem te kalmeren, maar op een nogal geprikkelde toon.

‘Die vent kan helemaal niet rijden! Ofwel hij is zat,’ klinkt mijnheer verontwaardigd.

‘Zo erg was het ook weer niet, Armand. Je laat iedereen schrikken voor niks.’

Wat is er gebeurd met jouw geheim, man? denkt Jasper in een van die vlagen van verachting waar het gedrag van zijn vader de laatste tijd aanleiding toe geeft. Maar wat hij zich later veel levendiger zal herinneren, zijn de abrupte verbijstering en het gonzend ongeloof, de merkwaardig uitgerekte seconden waarin hij razendsnel allerlei mogelijke verklaringen zoekt voor de ruitvormige schaduw die dreigend, almaar donkerder en massiever, over het asfalt van de weg in hun richting komt aangolven. Tot zijn afgrijzen ontbreekt het hem aan de kracht om het op een schreeuwen te zetten, hoe hevig de aandrang daartoe ook is – als bij iemand die probeert uit een nachtmerrie te ontwaken.

Precies op het moment dat de zwarte ruit over hun auto glijdt, verenigt hij zich met de naar beneden suizende bestelwagen die na een zijdelingse botsing met een ander voertuig door de vangrail heen is geknald van het dertig meter hoge viaduct waar ze zonet onderdoor zijn gereden.

Voor iemand zich zelfs maar bij benadering een idee heeft kunnen vormen van wat er gebeurt, is de Volvo al gereduceerd tot een bloederige, dampende prop van blik en rubber waar Jasper vele uren later zwaargewond, Kristien als bij wonder lichtgewond en verder niemand meer levend uit wordt gehaald.

Dit is een fragment van Petry’s nieuwe roman die dit najaar verschijnt onder de titel Liefde bij wijze van spreken.

Yves Petry (1967) studeerde wiskunde en filosofie. Hij debuteerde met Het jaar van de man en publiceerde zes romans. De achterblijver (2006) werd bekroond met de BNG Nieuwe Literatuurprijs. In 2011 ontving hij de Libris Literatuurprijs voor De maagd Marino. In 2015 verscheen de roman Liefde bij wijze van spreken.

Meer van deze auteur