‘duisternis en helderheid horen bij elkaar zoals de linker- en de rechtervoet bij het lopen’
– Sandokai

I

de armen van mijn moeder, de knieën van mijn vader, de vuistjes van mijn zus. met een vinger prikt ze in mijn babyvet en op mindere dagen met bestek. een vork laat vier stippen na op mijn buik. als antwoord geef ik haar een afdruk van mijn melkgebit en zet zij het op een krijsen, waarop ik mij verwonder over het wapen dat zich in mijn mond bevindt.

aan tafel zit ik op de schoot van mijn moeder. mijn hoofd komt vlak onder haar kin. ik eet uit haar bord, denk met haar stem. lang vóór ik mij kan herinneren, plukt zij nonchalant met één hand vruchten terwijl ze met een andere een tak afhoudt. eeuwen later word ik ‘s nachts wakker omdat ik vrees uit een boom te zullen vallen.

het is met tegenzin dat ik uit haar armen kom en onder tafels en stoelen ga wonen. ik zie benen komen en gaan en buig mij over het raadsel van veters, lees de hiërogliefen op het tapijt. aan weerskanten zit een pony van wit garen. wanneer niemand in de buurt is, kam en knip ik de pony bij. ik knip ook de bloemen uit mijn nachtkleed. waarom doe je dat? vraagt mijn zus. zomaar, omdat ik knippen kan. ik zal het aan mama zeggen, zegt ze.

II

ik trek mij terug onder tafel, weg van de waaroms, luister de boventafelse gesprekken af, zonder zelf een woord te spreken. waarom zou ik? wie ermee begint, kan niet meer terug. spreken is voor altijd spreken, het is de dingen uit hun zwijgend verbond rukken. het is kartelen, botsen, horten en stoten.

alleen tegen mijn poppen spreek ik, omdat zij even koppig als ik gehuld zijn in zwijgen. ik zet hen op een rij en zeg ik weet dat jullie kunnen spreken maar het vertikken,waarop ik even pauzeer en hen een voor een doordringend aankijk, een retorische truc die ik van mijn vader heb afgekeken en waarvan het dramatisch effect nooit uitblijft. als jullie blijven zwijgen, gooi ik jullie van de trap, zeg ik nog. dreigen heb ik van mijn zus geleerd. daarop neem ik een pop, de lelijkste, zet haar op de bovenste trede en spiek over mijn schouder naar de andere poppen, die mij ademloos volgen doch koppig blijven zwijgen. maar ik krijg medelijden met die ene pop waar niemand voor opkomt. ze is al zo lelijk en nu dit. moedeloos zet ik haar terug in de rij tussen haar broers en zussen en krijg nog meer medelijden omdat ze nu weet dat die anderen haar verraden hebben. vanaf nu zullen ze elkaar haten.

spreken is woorden ruilen voor dingen. het is zoals die blokken die je in een ton moet gooien met uitgesneden vormen: vierkant in vierkant, driehoek in driehoek, maar dan met dit verschil dat geen enkel woord echt past. spreken is in gebreke blijven en doen alsof dat niet zo is. maar ik heb geen keuze. als ik niet voor doofstom wil doorgaan, moet ik mee, moet ik de woorden met het brood aanbreken. gelukkig is er nog het veto van nee. wil je op mijn schoot? nee. wil je vlierbessenstroop? nee. wil je tante Mora een kus geven? nee! mijn eerste woord is nee.

als mijn moeder mij meeneemt in de biechtstoel en plichtsbewust begint te prevelen, som ik luidop alle schuttingwoorden op die ik ken. ze geeft mij een standje – heel beleefd, zoals ik het niet gewend ben van haar – lacht verontschuldigend en prevelt verder, waarop ik mijn gotvermiljaerdenondedjus hervat als parels van een schuttingpaternoster, alternatief gebed.

III

wanneer ik te groot word om onder tafels en stoelen te wonen, verhuis ik naar de trap. deze bevindt zich in het midden van het huis. ik zit er urenlang stil en registreer, voel mij als een spin in haar web. ik hoor mijn moeder in de keuken kasten opendoen, eten maken. ik hoor hoe mijn vader beneden rusteloos door de kamers loopt en hoe mijn zus zich ophoudt in de badkamer. als het aan mij lag, woonde ik in een huis dat slechts uit trappen bestond.

als je dood bent, zul je dan niet bij mij komen spoken? vraag ik mijn vader. ik zal mijn best doen, zegt hij, maar ik kan het niet beloven. op een dag zet hij mij op het aanrecht en zegt bloedserieus tegen mij: wat moet het fijn zijn om je zo geen zorgen te maken. ik zou hem willen vragen: wat is een zorg? ik ken het agnus dei en peccati mundi maar van zorgen weet ik niets. hoe maak je een zorg? en als het niet fijn is om een zorg te maken waarom doe je het dan? maar ik krijg al die woorden niet op een rij en zeg dus maar niets.

ik herschik mijn poppen en probeer uit te zoeken wie graag naast wie zit en wie niet. van de lelijkste hou ik het meest. zo is er die ene die ik laatst uitkoos om van de trap te gooien. ze heeft grote schreeuwerige ogen, nog iets meer sinds het trapincident, en gaat helemaal in het roze gekleed. fuchsia. ze heeft een opzichtig vierkant zitvlak met twee bungelende beentjes vooraan onder de buik vastgenaaid. ze is gemaakt om te zitten en nooit rechtop te staan. maar het meest meelijwekkend is wel dat ze denkt mooi te zijn in al dat roze. ik heb zo met haar te doen dat ik haar altijd bij me heb. misschien ben jij een zorg voor mij, zeg ik tegen haar. dan bedenk ik dat dat nu ook weer niet echt een verdienste is en vind ik het jammer dat ik dit heb gezegd.

spreken is je woorden niet terug kunnen nemen. je kunt alleen maar vooruit en spijt hebben over het voorbije. spijt stapelt zich sneller op dan ik vooruit ga, spijt haalt mij in.

IV

de verhalen die ik in fragmenten over mezelf hoor, kan ik rangschikken in drie hoofdstukken: hoofdstuk 1: toen ik nog niet geboren was, hoofdstuk 2: toen ik werd geboren en hoofdstuk 3: sinds ik geboren ben. alleen aan het laatste hoofdstuk schrijf ik mee. de andere twee heb ik van horen zeggen.

wat mijn grootvader zei tegen mijn moeder toen ik geboren werd: en voor de volgende worp een jongen!
wat mijn zus deed toen ik geboren werd: huilen, dagenlang, ontroostbaar voor het eerst.
wat mijn moeder werd nadat ik was geboren: ziek. ze vroeg zich af wat ze met dat kind moest.
ik weet dus niet of mijn geboorte zo’n prettige gebeurtenis was.

op mijn geboortekaartje staat wat op elk geboortekaartje staat: naam, lengte en gewicht. baren is benoemen, tellen en meten. soms wil ik terug onder de tafels wonen of hoog in de armen van mijn moeder of de takken van een boom. beide wiegen een beetje van het lange rechtstaan. maar gewogen en geteld wordt er niet. er wordt niet gesproken of gezwegen. er zijn geen zorgen en er is geen peccata mundi.
duister en helder zijn er amper van elkaar gescheiden.

V

ik heb het nog niet over het grote huis gehad, het huis waar ik mooie woorden leer. het huis heet kerk en het is er altijd koud. vooraan staat een man achter een tafel waar je niet eens onder kunt. hij maakt grootse gebaren en spreekt aan één stuk door zonder een antwoord af te wachten. we moeten afwisselend zitten en rechtstaan, zitten en rechtstaan. als mijn moeder rechtstaat, tilt ze mij op en kijk ik over haar schouder naar de mensen achter ons. ik trek gekke bekken, vind geen respons en moet aan mijn poppen denken, die meestal ook elke interactie weigeren. mijn moeder wiegt zachtjes heen en weer, haar stem in mijn oor als ze zingt, lange woorden die nooit in de boventafelse gesprekken verschijnen. maar als we terug naar huis gaan, zindert het na: als god ons thuisbrengt uit onze ballingschap… ik verbeeld mij ballingschap als een grote balzaal met kerstballen. ik wil een balling zijn.

ook een mooie: kyrie eleison. misschien zijn er toch woorden die weten dat ze niet bedoelen wat ze zeggen. woorden die als mooie bloemen op zichzelf staan, de bijen laten zoemen. wij verkondigen uw dood en wij belijden tot gij wederkeert dat gij verrezen zijt. ik herhaal het voor mijn poppenkoor. ze worden er helemaal stil van en even lijkt het zelfs alsof ze elkaar niet meer haten.

VI

ook mooi, maar anders mooi: Alice in Wonderland. Sneeuwwitje, Abba, Jesus Christ Superstar of de witte man in een wit pak voor een witte piano: Richard Clayderman. ik weet nog niet wat slechte smaak is. mijn moeder danst met mij op ‘Those Were the Days’ van Vicky Leandros en ik voel de zoete weemoed, het peperkoekenverdriet om al die mooie dingen die al voorbij zijn nog voor ze zijn begonnen. het wordt een meer, een groot tranenmeer en er is geen konijn om te vragen waar de exit is.

in het bad zit een gaatje dat afgedekt wordt met een zwarte dop. volgens mijn zus is dat de navel van het bad. zolang je in het bad zit, moet je die laten zitten want als je de navel wegneemt, stroomt het water luid en gulzig kolkend weg en neemt jou in alle geweld mee, de riool in en wie weet waar je dan terechtkomt.

VII

in de spiegel probeer ik uit mijn trekken te lezen hoe ik er later uit zal zien. ik kan niet geloven dat diegene aan de andere kant van de spiegel mij is. ook de ander is een raadsel. als ik mijn zus op de trap tegenkom, houdt ze me tegen in een klem en zegt met een vreemd verwrongen stem: ik ben je zus niet, en met een donkere blik: ik ben niet wie je denkt dat ik ben. ja juist, ik weet het ook niet, wie zij is, wie ik ben, wat er van ons zal worden. ergens hangen we nog altijd in de bomen, kunnen we er niet aan wennen op de grond te leven, zo elk op zichzelf teruggeworpen: ik, jij, zus, vader, moeder, tante Mora. in de bomen waren geen trappen nodig, was iedereen en elke boom een schoot. maar hier gelden wetten en verhoudingen die we amper begrijpen, net zomin als de taal die we spreken bij gebrek aan beter. van de bomen naar het ballingschap.

het lichaam dat mij in de spiegel aankijkt heeft recht haar en een rechte neus. ik wou dat het krullen en een wipneus had. daarom rol ik mijn haren rond mijn vinger of duw met mijn wijsvinger de top van mijn neus omhoog. wat doe je? vraagt mijn zus. ze heeft voelsprieten voor alles waarvan ik niet wil dat de ander het ziet. alleen in mijn web laat ze me met rust. meestal zit ik halverwege de trap met uitzicht op het raam.

ik kan niet zeggen dat mijn plaats op de trap mijn stemming weerspiegelt maar vaak als ik verdrietig ben, zit ik met mijn lelijkste pop op de onderste trede. soms komt mijn vader bij ons zitten. ik ben hem er nog steeds dankbaar voor. hoe we daar met ons drieën onder aan de trap zitten, wachten tot de bui overgaat.

VIII

in de woonkamer staat een kast met lades waarin verschillende soorten vellen papier liggen. er is papier waar we op mogen tekenen en papier waar we niet op mogen tekenen. het mag niet papier is het mooiste. in de linkerbovenhoek staat het watermerk van de club waar mijn vader voor vliegt. het ziet eruit als een ratatouille van blauwe vlekken, lijkt wel een arendsoog. hoe kun jij dat nu weten? vraagt mijn zus, je hebt nog nooit een arend gezien. moet je iets gezien hebben om te weten hoe het er uit ziet? ik heb god ook nog nooit gezien. ja, juist, zegt mijn zus, maar Hij jou wel. ze houdt het blad met het arendsoog voor haar gezicht. Hij ziet jou overal, er is geen plek waar Hij jou niet ziet, en ze stuift achter mij aan de trap af. zou Hij weten wie ik ben? zou Hij kunnen zeggen in hoeverre diegene vóór de spiegel dezelfde is als diegene achter de spiegel?

er zijn ook enveloppes met het arendsoog. ik begrijp niet waar piloten papier en enveloppes voor nodig hebben. wie tekent als hij vliegt? wie stuurt brieven, als hij vliegen kan? maar het is schepping en heiligschennis om op het papier te schrijven. ik zal het aan mama zeggen, zegt mijn zus.

ze wil mij leren vliegen. we beginnen met grondoefeningen, zegt ze en doet mij koprol voor. ik leer koprol op het tapijt, koprol op tafel, koprol vanuit een zetel tot mijn zus de vuurproef toont: koprol vanop de trap. ze brengt mij naar de bovenste trede, gaat zelf naar beneden, spreidt haar armen en zegt: toe maar, ik vang je op!

IX

op een dag neemt mijn vader een schaar en knipt een flink stuk uit de pony van mijn zus. ik voel me radeloos, ren de tuin in, pluk het gras uit de grond. mijn vader zit mij achterna en poogt mij op zijn knieën tot bedaren te brengen. ik wil niet bedaren, niet op zijn knieën. ik wil andere knieën, ik wil een andere vader.

ik wil een broer, een die mij zal leren vliegen, echt vliegen. ik wil een andere zus of een hond, een die bijt. in plaats van een hond krijg ik een waterschildpad. hij heeft rode wangen, een tandeloze mond en zit in een kleine kom met water. in het midden van de kom is een uitstulping dat een eiland heet te zijn. het is amper groter dan de schildpad en er staat een plastic kerstboom. als de zon schijnt, zit de schildpad op dat eiland, waar hij zich als een batterij laat opladen met zon. eenmaal opgeladen, gaat hij het water in en stuit meteen op de wanden van de kom, blijft er vruchteloos tegenaan zwemmen. als god ons thuis brengt uit onze ballingschap, dat zal een droom zijn.

ik til hem uit de kom en laat hem in de tuin lopen. als een gek rent hij rechtdoor, altijd maar rechtdoor. als ik hem niet tegenhoud, loopt hij de tuin van de buren in, de straat op, allicht op zoek naar zee. ik kan hem nu terug bij het huis zetten, zodat hij opnieuw hetzelfde parcours naar de rand van de tuin aflegt maar ik wil niet de regisseur van dit stuk zijn: Sysiphus is een schildpad. Ik begin op een alternatief script te broeden maar de tijd haalt mij in wanneer ik hem op een dag wezenloos op het eiland tref. Als ik hem bij zijn schild optil, hangen zijn hoofd en pootjes naar beneden. Dood. Batterij kapot. Ik voel mij schuldig, zoek naar kerkfrasen omdat ik weet dat die goed zijn in schuld. Heer, ik ben niet waardig dat gij tot mij komt, maar spreek en ik zal gezond worden. Ik wil van mijn moeder weten wanneer hij zal verrijzen. Dat is hij al, zegt ze, verrijzen doe je in een andere wereld. daar heb ik niets aan. ik wil dat hij hier en nu verrijst. ze zegt dat ik een ongelovige thomas ben en ik begin haar ervan te verdenken dat ze overal een antwoord op heeft.

nochtans was het mijn moeder die mij leerde om niet in Sinterklaas te geloven omdat ze zelf ontgoocheld in hem was. ze wou een poppenhuis en kreeg in plaats daarvan een hut van planken. het zal tot het verkeersongeluk van mijn zus duren voor ze ook ontgoocheld raakt in god.

X

mijn moeder leest voor uit Jungle Book. als het verhaal uit is, begint mijn zus onbedaarlijk te huilen. ik huil met haar mee omdat ik weet dat als mijn zus ergens voor huilt, het heel erg moet zijn. mijn moeder begrijpt het niet. Mowgli leert een meisje kennen en trekt met haar de stad in. dat is toch een happy end? is mijn moeder dan de tijd van de bomen vergeten, die lang geleden dageraad die nog altijd achter de woorden schemert maar het liefste resideert waar niet wordt gesproken?

pas zo’n slordige vijfentwintig jaar later zal mijn zus opnieuw onbedaarlijk huilen. ze is dan enkele maanden uit coma ontwaakt en realiseert zich dat ze nooit meer zal zijn zoals voorheen, dat er vanaf nu altijd een vóór en een ná zal zijn.

ik wil er iets over schrijven maar kom niet verder dan de titel: de dag dat god zijn tape verloor. ik realiseer me dat ik haar verhaal niet kán schrijven, dat ik niet bij haar woede en verdriet raak. ik kan alleen maar naar haar kijken en getuigen hoe ze huilt. ook als ze niets zegt en schijnbaar voor zich uit zit te staren, weet ik dat ze huilt, nooit zal stoppen met huilen.

god brengt niets thuis uit ballingschap. hij kan amper de dagen aan elkaar lijmen.

XI

zolang mijn zus in coma ligt, lijkt ze op Sneeuwwitje maar dan zonder prins om haar wakker te kussen. wanneer ze ontwaakt, doet ze dat met één oog. later zullen ook de hand en het been aan de kant van het gesloten oog verstek geven. voortaan zal ze half zijn. maar dat weet ze dan nog niet.

met dat ene oog kijkt ze zonder te zien, tast de dageraad af. allicht is ze weer hoog in de bomen in het land van vóór de woorden, de vlekken, de schaduw en het licht. ze is er en ze is er niet. ze geeuwt, ze slaapt, ze waakt, balanceert tussen plant en dier. weldra begint ze te scannen en in slechts enkele weken overspant haar bewustzijn de tijd van de eeuwige slaap tot de dag dat ik in haar kamer kom en zij mij meteen en plots vangt. in haar één ogenblik.

ik ben je zus niet.
nee, juist, je bent mijn zus niet.
maar wie ben je dan wel?

XII

herinner je je toen we met de buurjongens gingen zwemmen in het park? het zwembad is er niet meer. er staan nu bomen, planten. zodra er bladeren in het bad vielen, wist je dat het eind van de zomer was aangebroken. de bladeren zonken en werden zwarte vlekken in het water. achter de kleedhokjes troepten meisjes en jongens samen om dingen te doen die niet mochten. jij had de leeftijd waarop je niet meer zei dat iets niet mocht. je was zelf een jonge vrouw in de knop, vol van wat niet mocht. en je was mooi, mijn god wat was je mooi. wanneer je als een ranke nimf in het zwembad stapte, schudde je eerst je haren los. het effect dat dit op mannen had. Ursula Andress gaat zwemmen. Ursula Andress gaat surfen. Ursula Andress gaat rolschaatsen. als ik thuis ook het Andress-rolschaatsen uitprobeer, val ik op mijn rug.

en moet plat liggen, word teruggeworpen in mijn trappentijd. zitten en kijken wordt nu liggen en luisteren. er komen tantes op bezoek, behangen met juwelen, recht uit ballingschap. tante Mora kijkt naar mijn blote voeten en zegt dat ik hamertenen heb. het zijn dezelfde tenen als van mijn grootvader aan vaderskant maar tante Mora is van moederskant waar ze allemaal kleine mollige teentjes hebben die ze rood lakken in de zomer. als ze weg is, leg ik Jesus Christ Superstar op en hoor andere dingen dan voorheen: every time I look at you I don’t understand, why you let the things you did get so out of hand.

iemand viel uit een boom. iemand begon te spreken. iemand liep uit de hand.

XIII

lang nadat ik het huis heb verlaten, droom ik er nog van. ik sta midden op de trap, die nu geldt als een springplank naar het raam, ik spring door het raam de ruimte in. ik vlieg over de daken, over de huizen en met mijn arendsoog zie ik mijn schildpad lopen, mijn kleine tandeloze waterschildpad, hij loopt de ene tuin in en de andere uit, hij loopt naar het park, naar het zwembad in het park, het stroomt vol, slibt dicht met zwarte bladeren, wordt zee, een zwart gat, ik moet hoogte houden nu of het gat trekt mij naar beneden, ik moet voldoende hoogte houden, harder zwemmen, sneller vliegen… als god ons thuisbrengt uit onze ballingschap, dat zal –

dan duikt mijn zus op, ze spreidt haar armen als een gulle gitzwarte madonna en roept: toe maar, ik vang je op!

Tania Verhelst (1974) tekent en schrijft. In 2020 debuteerde zij met Twee Helften bij uitgeverij De Zeef. In april 2022 komt haar tweede bundel uit.

Meer van deze auteur