Wat weten we over het leven van onze overgrootmoeders? Een van de oma’s van mijn vader had een kruidenierswinkel. Over die van mijn moeder weet ik iets meer: haar moeders moeder was getrouwd met de onderdirecteur van het slachthuis in Crooswijk. De moeder van haar vader huwde een hogere ambtenaar, ze hield van kunst en deed haar kinderen op muziekles. Aan mijn oma’s heb ik veel herinneringen, maar over hun verleden – beiden overleefden het bombardement op Rotterdam – vertelden ze niets. Zo hoorde ik pas laat van mijn moeder hoe haar hoogzwangere moeder de hongerwinter doorstond.

Wij zijn geen familie van verhalenvertellers, op verjaardagen gaat het over de tegenwoordige tijd. Hoe is het met je werk? De kinderen? Nog reisplannen? Welk boek lees je? En zo verdwijnen mijn voorouders uit beeld.

Het afgelopen jaar las ik veel vrouwelijke schrijvers die uit hun verleden putten. In Buitenmeisjes (1960) beschrijft Edna O’Brien haar jeugd in een Iers dorpje en later in een katholiek meisjesinternaat. De op O’Brien geënte hoofdpersoon ontsnapt aan het dorpsleven door naar Dublin te gaan. Ook Een revolverschot (1912) van Virginie Loveling speelt zich af in een dorp. In het Vlaamse Vroden wedijveren twee zussen om dezelfde man in een kleine, bourgeois kring. Bezoekjes over en weer, Fellini-achtige taferelen. De verhoudingen zijn broeierig, er wordt geroddeld, gemusiceerd en jam gemaakt.

Na de dood van oma Claes lichtte ik Biesheuvel en Bordewijk uit de doos met afgedankte boeken, maar ene Mary Dorna liet ik achter. Nooit van gehoord dus het zou wel niets zijn. Pas onlangs las ik Dorna’s scherpzinnige verhalenbundel Laten we vader eruit gooien (1967) waarin ze kiest voor een vrolijk anarchistisch bestaan in het Amsterdam van de jaren dertig.

Een belangrijke reden waarom ik fictie van vrouwelijke auteurs van vijftig tot honderd jaar geleden lees, is omdat ik meer wil weten over de wereld waarin mijn (over)grootouders leefden. En vooral ben ik nieuwsgierig naar ‘gewone’ vrouwenlevens, waarover vaak minder bekend is. Hoe zagen hun dagen eruit, waar dachten ze over na, met welke beperkingen kregen ze te maken? Als getrouwde vrouw moest je stoppen met werken, volgens mijn moeder stelde mijn oma daarom haar huwelijk uit. Maar wat was er mogelijk, waar waren mijn voormoeders goed in? Jeanne, mijn vaders moeder, bracht met weinig geld zes kinderen groot. Als je champignons bij het vlees doet, lijkt het of je meer vlees hebt, noteerde ze in haar kookschrift.

Van Dorna, O’Brien en Loveling leerde ik over de sociaal-maatschappelijke beperkingen die vrouwen werden opgelegd. Maar minstens evenveel leerde ik van de scherpe blik en de levensvreugde die uit hun werk spreekt. Alledaagse situaties beschrijven ze met precisie en sjeu, onderliggende drama’s worden nooit uitgemolken. Alle drie de auteurs grossieren in kleurrijke personages. En – hiermee samenhangend – in hun boeken is sprake van wat ik de kunst van het samenzijn wil noemen.

Een andere auteur die ons het leven van haar voormoeders in trekt is de Indische Lin Scholte (1921-1997). Haar boeken barsten van de herinneringen aan haar familie in Nederlands-Indië, wier leven op zijn kop werd gezet door de onafhankelijkheidsstrijd en de Japanse bezetting.

Scholte opent Bibi Koetis voor altijd (1974) met een beschrijving van een plek waar families als sardientjes in een blik leefden: een kazernecomplex van het KNIL, Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, het koloniale leger van beroepsmilitairen dat van 1814 tot 1950 bestond. De op Java en Sulawesi (toen: Celebes) opgegroeide Scholte verbindt die verre wereld in de eerste zin met Nederland: ‘Weleens in een ouderwetse ziekenzaal geweest? Zo één als bijvoorbeeld paviljoen III van het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam?’ Nou, zo zag een kazernezaal in Nederlands-Indië eruit. Nauwgezet beschrijft ze het leven in de tangsi, kazerne, waar de ‘mindere militairen’ werden ondergebracht, vaak Indonesische soldaten die er met hun gezinnen leefden. Elk gezin had een tampatje (plaatsje), dat bestond uit een stapelbed en de ruimte tot het volgende stapelbed. Kinderen sliepen op de vloer onder het bed. Overdag was de zaal een verboden plek, dan zat of speelde je op de kledur, de gang.

Pas in hoofdstuk twee introduceert Scholte de personages, een zwik familie en de hoofdpersoon, haar tante Koetis, derde kind van haar grootouders, geboren in tangsi Krembangan in Surabaya. Eigenlijk heette ze Wagirah, maar omdat ze donkerder was dan andere kinderen werd ze Koetis genoemd, naar de zwarte klappertor.

Het boek begint als historische non-fictie, zo veel informatie geeft Scholte over het samenleven in de tangsi. Maar al snel vertelt ze meeslepend over het gezin van haar grootouders Wagiman en Tumirah dat uitdijde, en niet meer in de slaapzaal paste. De familie ging buiten op de èmpèran *slapen, onder de brede dakrand. Hier werden meer kinderen geboren. Tumirah had het druk en Djemini, de moeder van Lin Scholte, zeulde met haar zusje Koetis in de *slèndang rond.

Op een dag klom de kleine Koetis in een boom om naar vliegers te kijken. Eén leek er op de demon Raksasa, een andere maakte het geluid van een gigantische cicade. De wind liet Raksasa tot leven komen: ‘Zijn staart sidderde, krulde dreigend’, ‘Hij kwam haar halen’. Er kwamen enkele mannen aan te pas om de gillende Koetis uit de boom te plukken. Wat een wereld, waarin kinderen door een gemeenschap werden grootgebracht en buiten scharrelden met grote fantasie én zelfredzaamheid.

In het werk van Scholte staan de levens van vrouwen centraal. Bijzonder is dat ze de tangsi vanuit vrouwelijk, Indisch perspectief toont. In de koloniale literatuur is veel over de njai geschreven, een huishoudster annex bediende, echtgenote, prostituee. Volgens Reggie Baay werd zij vaak neergezet als ‘niet alleen stuitend dom, maar ook geslepen en berekenend, niet alleen fysiek zeer onaantrekkelijk, maar ook verraderlijk verleidelijk, niet alleen willoos loyaal, maar ook gehaaid, wraakzuchtig en zelfs moorddadig’ (in: De njai, het concubinaat in Nederlands-Indië, 2007).

Scholtes tangsi-vrouwen – haar Indonesische moeder, grootmoeder en tantes – voldeden niet aan standaardbeelden. Ze tekende hen met opgestroopte mouwen, ‘alsof ze daarmee te kennen wilde geven dat een tangsi-vrouw altijd paraat was, altijd bereid de handen uit te steken om zich te verdedigen.’ Het sigaretje (rokok krétèk) in hun knot komt uit de tijd dat vrouwen met hun mannen de wildernis in trokken en met snaphaan en klèwang meevochten, ‘kortom: branie, voor niets en niemand bang’. Kortom: geen knielende bediende. De moeder en tantes van Lin Scholte waren verantwoordelijk voor het huishouden, ze zorgden voor de kinderen en volgden wanneer hun man werd overgeplaatst. Hij ontving een vast loon, zij konden nergens op rekenen. En toch gingen ze hun eigen gang, scheidden zo nodig, bewaakten tradities en koesterden hun leefwereld.

Scholtes oeuvre is in één band verkrijgbaar: Verzamelde romans en verhalen van Lin Scholte, met een biografische inleiding door Vilan van de Loo (2007). Waarom ze zo weinig gepubliceerd heeft? Nadat ze op haar zestiende met de Nederlandse KNIL-militair Hans Siebenhaar getrouwd was, kreeg ze drie kinderen. In 1950 – Indonesië was onafhankelijk, het KNIL opgeheven – vertrok het gezin naar Nederland. Ze moesten opnieuw een bestaan opbouwen, en Hans had een oorlogstrauma en veel zorg nodig.

Vermoedelijk kwam er pas ruimte om deze levensverhalen uit het verdwenen Nederlands-Indië te schrijven toen de kinderen de deur uit waren. Zowel Koetis als haar geliefde vader Piet was in 1958 overleden. Toen de Indische Kulturele Kring Tong Tong in 1963 een literaire prijsvraag uitschreef over Indische jeugdherinneringen, greep Scholte haar kans naar buiten te treden met een verhaal over haar moeder Djemini. Ze won de eerste prijs en werkte het verhaal uit tot haar debuut Anak Kompenie (1965). We lezen hoe Djemini op haar twaalfde uitgehuwelijkt werd aan een Javaanse KNIL-soldaat, maar snel terugging naar haar ouders. Na meer ongeluk in de liefde ontmoette ze op de tangsi Piet Scholte, een Amsterdamse KNIL-soldaat. Hij vroeg haar zijn muntji, huishoudster, te worden. Ze trouwden, kregen vijf kinderen en leefden samen als hecht collectief met Lins grootmoeder Tumirah, haar oom Miran en tantes Soe en Koetis. Piet Scholte omarmde de familie van zijn vrouw en hun Javaanse gewoontes. Nadat Lin – in Anak Kompenie Linda – is geboren vertelt ze het verhaal over haar leven, hoe haar vader haar intellectuele interesses stimuleerde en over haar ontmoeting met Horst (Hans).

De personages van Scholte zijn veel bezig met anderen. Ze zorgen voor elkaar, vertellen elkaar wat ze gedroomd hebben, ze lachen en halen streken uit. In haar boeken zit niemand lang op een studeerkamer. Krontjong-muziek klinkt, er worden Hollandse kaartspelletjes gedaan, kinderen lopen in en uit en er wordt luid gefoeterd.

Koetis trouwde drie keer maar bleef tot haar spijt kinderloos. Telkens vond ze een gezin om voor te zorgen, dat van Djemini, later dat van haar zus Soe, en ook zorgde ze voor de kinderen van Lin. In 1947 verbond ze zich aan een republikeinse soldaat en zijn vrouw. Het maakte niet uit dat hij tegen de blanda’s – Nederlanders – vocht. Ze paste zich aan, net als Djemini, die toen ze door de Japanners gescheiden was van Piet haar witte kebaja, een statussymbool, omruilde voor kleding van een marktkoopvrouw.

Ondanks het hybride samenleven blijkt uit Scholtes werk afstand tussen de drie groepen: Javanen, Indische mensen en Nederlanders. ‘Mijn man was trouwens best vriendelijk tegen Koetis, maar op de manier zoals hij vriendelijk deed tegen Babuh Mooh, zijn stokoude kindermeid in Malang.’

Scholtes perspectief op Nederlands-Indië sloeg aan. Ze trad op in het populaire televisieprogramma Het Uur U en Anak Kompenie en Bibi Koetis voor altijd beleefden meerdere herdrukken. Tegelijk was er de discussie of haar werk wel of niet literair was. Het werd een ‘document humain’ genoemd, Kees Fens sprak over ‘literair tekort’. Scholte werd onder andere in De Veluwepost gepresenteerd als ‘bescheiden huismoeder’ met als hobby schrijven. Ook Rob Nieuwenhuys – pleitbezorger van haar werk en goede vriend – voedde de discussie. In nota bene het voorwoord van Anak Kompenie schreef hij dat het Nederlands van Lin Scholte niet vlekkeloos was en positioneert hij de roman vooral als ‘een boeiend verhaal’.

In het voorwoord van Bibi Koetis voor altijd verantwoordt Scholte zich. Het komt voort uit een verhaal dat ze in de eerste persoon herschreef ‘omwille van een “directer contact” met de lezer’. Maar zodra ze de gedachtegang wilde weergeven van Koetis, Soe of andere volwassenen, heeft ik-verteller Lin een probleem. Waar zij ‘pap en mam’ zegt, zou Koetis Si-oom en Mbaju (oudere zus, Javaans) gebruiken. En dus schakelde ze tussen die benamingen, en ben je als lezer soms dicht bij Lin, dan weer dicht bij Koetis. Een paar keer schrijft ze over Lin in de zij-vorm, vanuit haar tante. ‘Alles wat Koetis en de anderen beleefden is geen fictie; de belevenissen werden me zo vaak verteld en zo beeldend, dat het was of ik de gebeurtenissen vóór me zag.’ In het boek weerklinken vele stemmen. Scholte weeft Maleise woorden door het Nederlands, citeert volkeren in hun dialect, oma Tumirah mompelt uro-uro-gezangen, ‘over vergankelijkheid der dingen en eeuwigheid’. Je hoort haar familie vertellen, je hoort ‘co-auteur’ Koetis, die aan Scholte een groot aantal brieven schreef.

Over het afwisselen van ‘gewoon vertellen’ en een meer ‘gedragen stijl’ zei Scholte dat dit door het Nederlands van haar vader beïnvloed was én door dalangs, volksvertellers. Ook oma Tumirah werd een dalang als ze aan het dongèngren (reciterend vertellen van Javaanse sprookjes) was.

Naar het einde van het boek verandert de toon; minder uitstapjes en lyriek. Stap voor stap vertelt Scholte hoe de familie uiteengerukt wordt tijdens de Bersiap. Koetis’ derde man Warneng werkt voor de Japanners en is veel weg. Als ze vermoedt dat hij ontrouw is, gaat ze met gevaar voor eigen leven in een vissersboot terug naar Java. In Surabaya hervindt ze haar familie. De mannen zitten in Jappenkampen, de vrouwen moeten het alleen redden en raken in penibele situaties.

Als de bezetters weg zijn, wordt de Indonesische republiek uitgeroepen. ‘Weg met de blanda’s klonk het door de straten!’ Djemini en Piet en hun kinderen, met gezinnen, vertrekken naar Nederland. Koetis wacht tot ze hen kan volgen.

En dan is er het pijnlijke laatste hoofdstuk. Scholte citeert uit brieven, ze kan niet fictionaliseren hoe de familie in 1950 faalde hun zorgzame tante naar Nederland te halen. Koetis had hier geen werk en de meeste familieleden wilden niet garant staan. Tot haar dood in 1958 was er alleen via post contact. ‘Hartelijks en liefs, Lin.’

Lin Scholte brengt de lezer heel dichtbij het leven van haar voormoeders, haar werk is intiemer dan dat van O’Brien, Dorna en Loveling. Drie boeken familiegeschiedenis vanuit vrouwelijk perspectief, betrokken, rijk aan verrassende anekdotes, van recht voor z’n raap tot ronduit lyrisch. Nieuw licht werpend op onze vaderlandse geschiedenis. Waarom is Scholte niet iets bekender? Hoe mooi is de beschrijving van het sterven van oermoeder Tumirah, moeder van Djemini en Koetis, die terug wil naar haar geboortestreek, en daar aangekomen ‘vroeg ondersteund te worden’ om haar voeten op de grond te plaatsen. Pamit mbumi, afscheid nemen van de aarde.

Over zo’n mooi verhaal beschik ik niet, dacht ik. En toen dacht ik aan mijn oma. Toen mijn moeder belde dat haar einde naderde, reed ik snel naar het verzorgingshuis. Daar lag ze met om haar heen bloemen, haar borstel, haar klokje. Buiten was het lente, ze lag met haar ogen dicht, haar magere vingers op het laken. Ze praat niet meer, zei mijn moeder. Ik legde mijn hand op haar hand. Ze deed haar ogen open: ‘Sanneke,’ zei ze, ‘je hebt hele lieve kinderen.’ Ik mocht nog helpen haar op de postoel te zetten. Licht als een veertje. Niet veel later blies ze, met mijn moeder en tante vlakbij, haar laatste adem uit.

Met dank aan: Feba Sukmana, Een postkoloniale analyse van het werk van Lin Scholte: de hybride wereld van de tangsi en de sterke Indonesische vrouwen (masterscriptie Dutch Studies, Universiteit Leiden, 2008).

De Fixdit-Podcast: moderne klassiekers, geschreven door vrouwelijke auteurs Het werk van de Indische auteur Lin Scholte (1921-1997) geeft op levendige wijze een inkijk in de koloniale periode in Indonesië en de nasleep ervan. Als dochter van een Nederlandse vader en een Javaanse moeder schreef ze als een van de weinigen van binnenuit en met veel oog voor detail over het Indische kazerneleven en het wedervaren van KNIL-militairen en hun gezinnen, onder wie vier generaties vrouwen uit haar eigen familie. In haar tweede boek, Bibi Koetis voor altijd(1974), staat tante (bibi) Koetis centraal. In ritmische, precieze bewoordingen tekent Scholte de omgeving, de kazernegewoontes en de sterke familieband, maar ook hoe de geschiedenis in de levens van hen allen ingrijpt. In deze vijfde aflevering van de Fixdit-podcast, die door Writers Unlimited met publiek erbij werd opgenomen in Museum Sophiahof te Den Haag, praten Jannah Loontjens en Annelies Verbeke over het werk van Scholte met schrijvers Gustaaf Peek en Vilan van de Loo. Die laatste bracht in 2007 het verzameld werk van Lin Scholte uit, voorzien van een lange biografische inleiding. Deze en de vorige afleveringen zijn te beluisteren op de-gids.nl/podcasts/fixdit.

Sanneke van Hassel (1971) schreef vijf verhalenbundels en twee romans. Haar laatste bundel Nederzettingen (2019) gaat over samenleven in de stad en is sterk geïnspireerd door Rotterdam. Ze is lid van Fixdit, schrijverscollectief voor meer diversiteit in de canon en literaire wereld.

Meer van deze auteur