Nor stond op de dijk naar het huis. Sneeuw werd glas op de mouw van de bomber. Ger had een man verwacht. Nor had gevraagd of het Jut was. ‘Nee,’ had Ger gezegd. Ze liep naar het huis, de rug breed, de benen brugpijlers. Het waaide hard, sneeuw viel woedend op de dijk. De lamp van de schuur bescheen ijzig Juts motor.

Laarzen tegen de wasmachine, lamp uit voor het geld. Aan tafel opende Jut een fles, kneep de dop dubbel, wierp de dop naar de kat.

‘Mijn kat,’ zei Nor.

Jut stak de fles naar haar uit. Ze pakte een fles uit de koelkast, warm in een hand van buiten. Ze opende de fles met haar ring. Ze dronk de helft, kneep in de fles. ‘Mijn boot.’

‘Hij is van jou,’ zei Ger.

‘Ik kom door de sneeuw op de motor,’ zei Jut. ‘Ik neem een krat mee.’ Hij dronk de fles.

‘Al kom je op een kameel,’ beet Nor.

Jut dronk tot de bodem. Het was donker. ­Tegels glommen als dik ijs. De keuken was van eik, oud en donker.

‘De dijk wordt glad,’ zei Nor.

De kat in de gootsteen, de ogen geel van haat, zag Jut staan.

‘Je kan de boot niet meer betalen,’ zei hij, terwijl hij het motorpak aantrok. ‘Ik koop de boot, jij vaart. Er verandert niks.’

Ze dronk.

‘Het is zo zomer, je moet toeristen varen.’

‘Pas op je nek. De dijk is glad.’

‘Nor,’ zei Ger.

‘Het is goed, Ger,’ zei Jut. ‘Het is allemaal goed.’

Buiten hoorde ze het brommen van Jut en het knerpen van laarzen. Schaduwen tegen de besneeuwde ruit, het duwen van de motor tegen de dijk. Het hijgen van de motor en stilte. Het brommen van Jut en het hijgen van de motor. De stalen poort van de schuur. Ze pakte een fles uit de koelkast. Ger kwam binnen met Jut.

‘Benzineslang.’

‘De kou,’ zei Jut. ‘Er moet naar gekeken worden.’

Net kinderen, dacht Nor.

‘Het is laat,’ zei Ger. ‘De dijk is glad.’

Ze dronk. ‘Hij kan in de schuur.’

‘We hebben hem in de schuur gezet.’

‘Hij,’ zei Nor.

Jut lachte, Ger zweeg, Jut stopte. Sneeuw smolt eerst op de naden, gleed van het motorpak in een plas onder de laarzen. De kat gaapte, schudde zijn kop en keek tevreden naar Nor achter de flessen.

‘Geef maar een deken,’ zei Jut.

‘Niks ervan,’ zei Ger.

‘Een deken, dan ga ik in de schuur.’

‘Brood om zeven,’ zei Nor.

‘Hij kan op de bank,’ zei Ger.

‘Geef hem de deken, het is koud in de schuur.’

Jut pakte de lucifers van tafel, schold buiten lachend. Ger nam de deken. Nor hoorde de stalen poort van de schuur. Het was een warme deken, schaapswol in donkerrood en donkergroen. ‘Het is een goede deken,’ zei ze tegen de kat. ‘De warmste van het huis.’

Ger bonkte de trap op. Nor deed de lamp uit. Het bed was vochtig koud.

‘Het is mijn boot,’ zei ze.

Ger draaide zich, trapte de voeten tegen de kou.

De rivier was grauw geweest, gele koppen. Ze had trossen vaster gesjord. Sneeuw op de kap maakte witte banken blauw. Ze had even gezeten. Ze haatte de boot. Beneden hoorde ze de kat een fles omstoten.

‘Ger,’ zei ze. ‘Ger.’

‘Wat.’

‘Breng hem thee.’

‘Ach man.’

‘De thermos staat onder de la.’

‘Doe het zelf, Nor. Ga zelf.’

De kast, groot en donker, helde. Sneeuw viel. Ger sliep.

De tegels waren koud. Ze goot thee in de thermos, trok laarzen aan, leunde tegen de wasmachine in de kilte van de deur. Het was haar boot, de deken was warm. Ze trok de laarzen uit, zat aan tafel in de bomber. De kat lag in de gootsteen. Ze dronk de thermos in het donker.


Het was vier uur, geen ­zeven. De dijk lag blauw achter het huis. Het waaide ijs op brood. Sneeuw tastte tegen de poort. Met haar laars schoof ze de sneeuw weg, ijs waaide terug in de mond. Ze spuugde en trok ruk voor ruk de poort open.

Ze zette het bord op het zadel. Ze scheen met een lamp op de deken. Jut lag naar de muur. Ze boog zich over hem. Hij lag stil, wenkbrauwen wit, lippen blauw. Rond hem verkoolde lucifers. Ze duwde tegen de schouder.

‘Hé,’ zei Nor. ‘Hé.’

Een schok van de mond.

‘Brood,’ zei Nor.

Hij hoestte.

‘Hier.’

Hij kwam overeind, zat met het bord.

‘En thee.’

‘Bedankt, Nor.’ Jut was schor, nat onder de ogen. Ze schonk thee in. De lippen vouwden niet om de mok, thee stroomde op de keel.

‘Heet,’ zei hij.

Ze nam de mok en het brood en hielp hem in de deken naar het huis, zette hem aan tafel.

‘Bedankt,’ zei hij weer.

‘Het is vroeg,’ zei Nor. ‘Ik was wakker.’

‘Het was koud.’

‘Het is april.’

Traag at hij. Damp steeg uit de mok in zijn hand. Kauwen deed pijn, zag Nor. De keuken was donker. Ze aaide de kat, wachtte op licht.

‘Het is koud voor april,’ zei ze.

Hij stopte met kauwen, hield het brood in de hand en hoestte lang. De kat sprong op de vloer, onder de stoel van Jut, die hoestte in het donker met het brood in de hand. Hij zei: ‘Kan je zeggen,’ en hoestte of lachte. ‘Koud voor april,’ hoestte hij zonder stoppen, ‘dat kan je zeggen.’ Hij stond met de deken en lachte in de gootsteen.

Nor zweeg, keek hoe hij hoestte in de gootsteen. Ze wilde dat Ger sliep. Ger bonkte de trap af. Ze was net een kind.

‘Het is donker, waarom is het donker?’ Ger deed de lamp aan. Het laatste haar stond naar rechts. ‘Koffie.’

‘Hij heeft thee,’ zei Nor.

‘Het is koud. Hij moet koffie.’

Jut hoestte. Ger keek in de gootsteen. Hij keerde de kin van Jut naar de lamp.

‘Het is zijn eigen schuld,’ zei Nor.

‘Hij moet,’ zei Ger.

‘De dijk is glad.’

‘Kijk in de gootsteen.’

De kat spon onder Juts stoel.

‘Hij moet opwarmen,’ zei Nor.

‘Heel de gootsteen is rood.’

‘Wat is er?’ vroeg Jut.

‘Niks,’ zei Ger. ‘Je moet naar de dokter.’

‘Het is zijn eigen schuld,’ zei Nor weer.

Ger trok Jut laarzen aan. Nor zat onder de lamp, vuisten in de bomber.

Ger steunde Jut in de deken. Nor liep voor op de dijk. De wind sneed. De velden naar de rivier en dan de rivier, donker en breed met witte scherven. ‘Het is koud voor april,’ riep Jut in de wind. Ze keek om, zag de lamp van de schuur door de sneeuw en Jut lachen op het wegdek. Ger morde. Ze liep de trap van de dijk af naar het pad, keien onder sneeuw, door het veld naar de steiger met de boot.

Ze schoof het kapdeel open, startte de ­motor. Ger legde Jut op een bank. Nor loste de tros op het dek, duwde af met haar laars, stond aan het roer. Ze ontstak de lampen, sneeuw in kegels van licht in het water. Ze voer de rivier op. Een golf brak op de boeg en veegde sneeuw van het dek. Jut, de ogen dicht, schommelde op de bank. Ger stond naast haar, het hoofd goud van het dashboard.

‘Ger,’ zei Nor.

Ger draaide zich, zat op de voorste bank, handen op de knieën. De boot bonkte op het water. Na de bocht zou ze de lamp zien van de haven in het dorp. Jut lag stil op de bank.

Ger belde de dokter. ‘Jut hoest bloed. We komen met de boot.’ Ger boog voorover om te horen. ‘Als we er zijn,’ beet hij en hij hing op. Hij grinnikte. ‘Jut gaat dood.’

Jut gaat dood, dacht Nor. Ze gniffelde. Ze schrok.

‘Hij gaat niet dood, Nor,’ zei Ger. ‘Nooit.’

Ze voer de bocht van de rivier, de ogen keien. Een schots ramde de boot. Ze voer strenger.

‘Het is jouw boot. Jij moet beslissen,’ zei Ger.

De lamp van de haven. De rivier strekte zich naar het volgende dorp, de brug, de sluis, sneeuw verdween erin. Het water, dacht Nor. Ze beraamde zonder te denken, beraamde om de boot te houden. Hij sprong, dokter. We waren te laat. Jut sprong in de rivier. We misten de haven in de sneeuw. Het was koud, een schots, hij sprong.

‘Je kan de gemeente schrijven voor een steunfonds,’ zei Ger.

Nor zweeg. Ze haatte de boot, kon er geen afstand van doen.

‘Een steunfonds, Nor.’

‘Ja, Ger.’

‘Het kan.’

Ze voer de haven binnen, legde aan, hielp Jut op de kade. Sneeuw lag tegen de deuren van het dorp.

De behandelkamer was klein. Nor en Ger hielpen Jut op tafel. De dokter duwde met een stokje op de tong, tegen de wang, scheen naar binnen.

Nor zat. Ger, de handen in de zakken, las op de muur over griep.

‘Hoe komt dit?’ vroeg de dokter.

‘Het is koud,’ zei Nor.

De dokter schreef, keek naar Nor, schreef.

‘Wat?’ vroeg Jut.

‘De luchtpijp,’ zei de dokter. ‘De longen.’ Hij stond. ‘De kou, de sneeuw.’ Hij schudde het hoofd.

Jut hijgde.

‘Dus,’ zei Ger.

‘Het dooit,’ zei de dokter. ‘Dat bloedt.’

‘Gaat hij dood?’ vroeg Nor.

‘Het kan. Misschien.’

Ze zwegen.

‘Tijd,’ zei de dokter en hij legde de deken over Jut. ‘Ik bel.’

Op de kade duwde Ger af. Nor voer. De lucht werd grijs. Ger zat bleek bij het raam, ­handen tussen de benen, nat onder de ogen. Ger was oud. Het laatste haar, de nek. Het vel was dun. Hij keek naar het grijs van de lucht en de sneeuw, elke vlok hetzelfde.

Nor legde aan. Ze ploegden door het veld naar de dijk. Ze stonden op de dijk naar het huis. Het huis lag zwart in de sneeuw. De lamp van de schuur was zwart.


De melk van de kat was ijs. De lamp deed het niet, ze waren afgesloten, het geld was op. Ger at zwijgend het brood. Nor trok de koelkast open, klompen bier met scherven fles in het donker. Ger schoof het brood, zei niks. Nor at, keek naar de tegels, dicht opeen en hard, liet haar blik zo worden, ondoordringbaar, voor haarzelf.

‘Jij moet beslissen,’ zei Ger.

‘Ik pak hout,’ zei ze.

‘Maar dan.’

‘Stook ik de kachel.’ Ze pakte de bak van de kat en tikte op de melk. De lepel zong, de melk brak. Ze zette de bak neer. De kat lepte benepen. Ze keek naar de sneeuw op het dak van de schuur. Het hout was droog, wist ze. Er was veel hout.

‘Ik geef het een week,’ zei ze. ‘De sneeuw.’

Ger schudde het hoofd.

Ze ging de sneeuw in, ploegde naar de schuur, stapelde blokken tegen de borst, tot de kin, liep naar het huis. Sneeuw stormde in de mond. Ze stak kranten in de kachel. ‘De lucifers,’ zei ze.

‘Waar zijn ze?’ vroeg Ger.

‘Ger,’ beet ze.

‘Waar zijn de lucifers?’ Hij deed alsof, Jut had ze afgestoken.

Sneeuw bedekte het huis. De kat had rijp op de vacht. Nor zat, nam de kat op schoot. Het was klaar, wist ze. Ger dacht dat het zonder geld voor lucifers klaar was en dat de boot naar Jut zou gaan. Een man als Jut haalde het als er een boot was. De kat hijgde.

‘Ik geef het een week. Dan komen de toeristen.’

Ger lachte, keek naar Nor, stopte. ‘Het vriest.’

‘Een week,’ zei ze. Ze gokte ook, ze kon het niet alleen.

Ger stond bij het raam, de laarzen wijd, de nek schilferig. Hij keek naar de sneeuw. Hij schudde het hoofd, zweeg nog. Een week was lang, wist Nor, maar Ger was een kei in de grond. Ze hield de kat, wachtte af.

Hij draaide zich naar Nor. ‘Het is haast mei.’

Ze pakte dekens van het bed, gaf hem er een, hij nam aan. Ze stonden bij het raam van de keuken. Sneeuw tastte een meter, kleefde tegen de schuur. De dijk en het veld waren een. De lucht was grijs. Het waaide poeder over de dijk.

‘We hebben veel sneeuw,’ zei Ger. ‘We zijn rijk.’

Nor hoorde het waaien, de stilte in het huis, het grote hart van Ger.

De kat hijgde, hoestte als Jut en stierf in de middag. Het was koud in de keuken, de gootsteen leeg. Ger rekende het Nor niet aan, het was een gevolg. Ze liep naar de rivier, legde de kat op een schots, duwde af. De schots bonkte op de golven. Ze keek de kat na, liep door het veld naar de dijk. Ze kon afstand doen van de kat. Ze hield van de kat.

Het werd donker, ze beklommen de trap. IJs kraakte in de matras. Sneeuw tikte tegen het ruitje. Nor hoorde het fluiten om het dak, het hijgen van Ger. Ze zei niets, wilde streng zijn, wist niet anders. Ger hijgde. Ze kon het niet.

‘Ger,’ zei ze. ‘Je moet.’

Ze sjorde aan de rug, trok hem laarzen aan, duwde met de schouder tegen de deur in de sneeuw. In dekens liepen ze over de dijk. Poeder beet, het was glad op de dijk. Ze steunde hem op de trap naar het veld voor de steiger met de boot. De kap zat vastgevroren. Nor sloeg ertegen. Ze hielp Ger in de boot, startte de motor, voer. Een schots ramde de romp. Ger zat op de voorste bank, belde de dokter.

‘Ik kom.’ Hij drukte de telefoon tegen het oor. ‘Ik kom ook.’ Ger keek naar de telefoon, koud in de hand.

‘Hij is leeg,’ zei Nor.

Ger hing opzij.

‘Ger.’

‘Jut haalt het,’ zei hij.

Ze keek lang, zei niets, voer.

De motor hijgde, stopte, de tank leeg. Ze stuurde naar de kant, hoorde alleen de golven, de wind, de schotsen. De boot bonkte tegen de keien van de oever. Ze wikkelde Ger in de dekens, hielp hem op de keien. Het gulpte in de laarzen.

Ze stonden in het veld. De boot dreef zijwaarts op de rivier. Nor keek naar de boot. Na het erven had ze de kap gebouwd. Ze had ­altijd toeristen gevaren. De boot had haar toeristen doen varen. Schotsen duwden de boot uit het zicht. Hij was nooit van haar, maar zij was van de boot geweest. Sneeuw woedde.

Ze beet haar leven af, draaide zich om, begon. Ze steunde Ger door het veld, duwde hem tegen de dijk. Hij wilde zitten. Ze verbood. Ger zat in de dekens op het wegdek. Nor stond op de dijk naar het dorp met Ger tegen het been. Op de rivier vroren schotsen samen, sneeuw viel op de rivier. De dijk was glad. Nor hurkte, hield Ger tegen de borst. Net een kind, dacht ze, ze nam hem in de armen, liep naar het dorp.

Joep van Helden (1988) studeerde Sociologie en Toneelschrijven. Eerdere verhalen verschenen in De Gids, Deus ex Machina en G.

Meer van deze auteur