1

Lichttabletten innemen. Om
los te branden. Een werelddeel
worden. Om op te zoeken. Boven
je aarde gaan hangen. Om lucht
te scheppen. Door je bron
te ontvangen. Je gezonden
weten. Je zaad opspatten naar
de zon. Haar stralen meten. Haar
gemaal willen zijn. Machinaal gaan
doen. Maar niet mondig of manmoedig
genoeg om te menen wat je zegt
als je te kennen geeft de indruk
te hebben dat je wordt afgevoerd

2

Dichtklappen. Zwijgen
als het sluitstuk van segregatie
in de economische natie van emotie
samen. Amen. Apart staan
op de dag in mei dat de bloeseming
brandt als tatoeage van de datum
volgens de mythe in een ontwaken
dat je leven zal voortaan valuta
heten. Niet vragen: wie ben ik
in ons midden? Vergeten
daarentegen te verbeteren
wat opnieuw niet wordt gezegd.
De wereld niet de jouwe
noemen. Jou de hunne
geven. De onze bezitten. De velen
delen. De ene daten

3

Naar haar tempel rijden. Je
ontbloten voor haar God. Haar
God ontbloten. Je scooter
aanbieden. Je scooter
ontbloten. Je scooter
besnijden. Zeggen: verleid
me. Want ik ben gekomen
om je te bevrijden. Uit je zak
je masker halen, uit je bak
je koffer, uit je gordel
je staf. Eerst donker blijven.
Lichttabletten innemen. Nog
zeggen: ik doe het uit liefde
voor X. Dan vlammen

4

Oneindig lief hebben. Zeggen:
ik heb X oneindig lief. Soepel
zeggen. Overtuigd zijn. Niet
vragen: waar is X? Zeggen:
ik ben hier voor X. M’n vlees
is voor X. M’n mes is voor X.
M’n mest is voor X. Wie X
mist is voor X. Wie X wist
is voor X. Niet vragen: gaat
het voorbij? Zeggen: ik, net
als X, weet van niks. Niet ja
zeggen. Niet nee. Denken: ja
en nee. In een mix. Living for her
kicks. De tijd killen die jullie scheidt

5

Je scholen? Eerst de samenleving
dromen. Om haar te sparen voor
de samenlevingsmachine? Door
haar door te smeren? Af te likken?
Dan de samenlevingsindustrie. Om
je show te stelen? Door je bio te
delen je repro te telen? Dan waar je
staat. Waar je niet bent geweest,
daar droomde je al? Waar je wel
bent geweest, bleef je vergeten
te komen? Blijven gaan, vertrekken
waar je niet was? Willen wachten?
In de kou? Op de wachtenden na jou?

6

Buiten je tijd tollen. Zeggen:
ik echo de éloge van de epoque
die kapt m’n passage. Kijk nou:
een pad vol parels, doublé, uit
je keel gekotst, douche
van lover, gekweekt voor
je vlees op aarde, gefokt.
Waar de bladeren vallen
wat ze zeggen vertalen. Vraag
je: in welke taal, vragen ze: uit
welke taal? Aan een ketting
op de grond je licht niet
pakken, ja, je licht langs
je heen zien schieten, zoals
de cascade onder de stuw
om je uit te laten razen
je willoos aan je ketting
in z’n wellness laat zakken

7

Dien je? Dien je je? Dien
je je te? Dien je je te
gehoorzamen? Moet je
doen wat je zegt? Moet je
als je niets hoort blijven
luisteren? Kan je luister
zeggen en toch niets
horen? Kan je luister
horen en toch iets
zeggen? Heb je nog
niet gehoord wat je al
verkeerd hebt verstaan?

8

Om je gereed te maken
stel je geen voorwaarde. Je
vraagt, geef me ook een andere
plaats, naast dezelfde, van wie?
Lucht, vraag je, licht me op,
verzamel me tegen de avond
tot ik wegtrek, kleur krijg, je brand
me sticht, je vlam me vleugels
geeft, je rook me ontwikkelt. Voel
me niet, voed me niet. Zuchtig
ben ik, schraal, slang van een innerlijk
dat splijt in de hagel van de plaag
die me bevrijden zal. Zoek me
niet want ik verspreid me al

9

Westelijk reizen. Je aderen laden.
De lucht opvullen. Wolken laten
lammeren, naamloos de gewassen
tellen, verdraaid neerkijken op de hemel
om je zon af te zuigen. Je moeder
bedoelen. Je vader voelen. Je voeden
op je pad met de mest van je
wezen. Je bloeden stelpen. Je zuster
worden. Je broeder helpen
belemmeren je te bezoedelen

10

Lichttabletten innemen. De zon
vragen: kom nu eens bij me
liggen. Kom. Ga. Nu. Eens. Liggen
op het veld dat me omhelst, onder
de bomen, gezalfd, om me te smeden
tot je stiksel, parure van vlees,
wonde geheten. Ga liggen. Kom
gloeien tot je kleur me beslaat, intrekt,
m’n vlees afneemt, m’n zweet
lekt tot ik vloei, uit m’n ribben
glij in een sloot om af te koelen

11

Wachten. Balen. De wind erbij halen.
Z’n tempo lezen. De maat schatten
waarmee de wind draait de plot om
je weg te rukken van de sloot. Los
leren lopen. Vragen: Sta ik nu met
de rug naar me toe? Het veld zien
blozen. De zon op horen stomen om
bij je te komen. Om je te doorboren?

12

Het blauw stropen. De zon
in de boom dopen. Wijdvertakt
branden. Daar het uiterlijk bedriegt
maar verklapt als geen ander. Dalen
tijdens de opname. Verduisteren
in een proloog. De sloot sluiten. De
hemel slopen. Lichttabletten
innemen. De bal een ets op glas
in lood vol goud? Ondergaan. Vol
gas? Idem dito. Onder de diademen

13

Hoezo terugspoelen als de raffinage
nadert, waarom de telling spellen
in de teling zodra de groei verfijnt
de delen het edelst? Doe niet zo
slap lul. Waarom zo’n afstand
genomen als je vlakbij bent
gekomen? We doen je niks, we likken
alleen de vaseline van je blik. Ook
al smeer je ons in met je einder. Ook
al smeer je hem smeerlap

14

Stal, steek z’n lampen aan.
Herder, laat hem slapen. Hoer,
maak hem wakker. Verspreid
de kunst van de verlichting. Melk
de ster boven Bethlehem,
naam voor z’n veeakker

15

Nachtkracht, sla z’n hoofd weg
tot z’n vacht barst, pers hem uit
in je natte dauwpracht, z’n pols
zwelt al blauw uit alle macht
en je rivier door z’n vlees rees
reeds sneller, kijk maar, hij staat op
en noemt haar naam en noemt
z’n naam, aansteller, om zich
aan haar voor te stellen, en daar
komt ze, de toorts, de blote
vuurstoot, haar lade wijdopen
om hem zo weer in haar as te leggen

16

Wolk, sluip voorbij in de stoet
die hij volgt om je vast te houden,
vreemdeling zeker, die verdwaald
is zeker, gebroken in de stroomstoot
tussen dag en donker, net als jij,
vuurtoren, op volle toeren over de vloer
van z’n steppe, tank de vloeistof
die hem in een flash verdampt, flonker,
straal, zeg dat hij dit wil: sla me neer
aan de donkerste rand, gevallen
gewas, rafel langs de route waarop ik
buig om je te danken, grens, dat je me
passeerde, kniel om nog meer te wensen,
denk: dank, m’n nieuwe land, dat je me
markeerde of zeg gewoon: pijp me,
nog veel beter, waar je me parkeerde

17

Roetzwart zwerk, blaas z’n iris op
in een spray tot de wolk gloeit
atlantisch, de laatste, smaragd
die haar pracht ontbindt door je nacht
ontstoken, z’n schild, z’n sluier, luier
van z’n bruid haar uier, hij kijkt ernaar
zolang hij kan, trilt ononderbroken
stil, luistert geruisloos naar je speling
door de struiken, z’n gat in je duister

18

Wolkendek, is dit zijn plek, begon hij
hier zijn taal te spreken, de zonde
te plegen, in opstand te komen, met geluk
te spelen? Gisteren pas, vandaag nu
al, alsof de toekomst hem nog brengen
moge, een dag een jaar is, een jaar
een dag geweest? Steeds sneller
tel je hem af, meteorisch, langs
het pad vol plassen als spiegels
van je hemel vervuld van schroot,
grimassen van afval, ether
als schoonheid genoten, satellieten
die hem verhoren door hem
te vergroten om hem op te sporen

19

Stil! Hemelschip zonder naam, bode
naar zijn oren, getroffen door de resonans
in de vrieslucht van de motoren, spoor
van vrede, gewelddadig gesticht, voelt hij
op de grond juist het keurslijf van de onrust
hoog in de dampkring als een eigenschap
van de vlucht, alsof hij roerloos meereist
om, verwikkeld in de doortocht, voldongen
in spe, wankel in wezen qua evenwicht, na
de afsprong aan de hand van de route al
in de ban van de landing, het knipperlicht
net zo lang te volgen tot het, de facto
aan zijn oog onttrokken, omdat de nacht het
nu eenmaal wist, niet meer uit zicht verdwijnt

20

Almachtige, hij verliet je huis, struikelde
in een kamer die hij niet kende over
de draden tussen de boxen en de speler
waarop de plaat draaide die luidde
als de verlossing waarop hij wachtte
opdat de uitkomst duidde hoe de naald
hem naaide, maar hij draaide maar en draaide
maar een nummer, noemde je naam, zonder
dat het antwoord hem verstond, waarop hij
stilviel, ondersteboven aan het plafond
van de kamer, de naald in zijn mond, terwijl
de vloer beneden naar hem zwaaide

21

Zong hij je code echter, dan was
z’n tong een gong, dan klonk
de roffel op de trom, trad hij
in je gelid, in een ommezien
werd hij doorzichtig, diepzinnig
mag ook, tot op de grond die hij wist
te benoemen als de jouwe, jij, die hij
wist te herleiden, door je te volgen
vanaf de naald in z’n mond langs
de draden, tot het geluid dat hem
opnam, ja, hem direct naar je
verzonden met je oerknal verbond

22

Niet omkijken. Niet stilstaan. Over
je aarde ruisen. Lichttabletten
innemen. Rozen vullen met carillons.
Een oceaan zien slaan op een spiegel
in een gang. Als een bij leren branden.
Ontsnappen om Jezus’ wil, geheten
drang. Met de rotor naar de nectar,
zwoegen in gezoem, een klaroen
bepaalt wat je moet doen. Breken
als water. Stromen als verkeer. Bidden
dat je vlucht niet in de winter valle

Jacob Groot (1947) schrijft gedichten, romans en essays. Zijn meest recente publicaties zijn de roman Toen ik alle dingen zag. Een reportage (2020) en de poëziebundel Lichttabletten. Een kuur (2023). 

Meer van deze auteur