Ik had van alles geprobeerd: smartdrugs slikken, een notitieblokje naast mijn bed, meditatie, therapie, maar ik droomde echt niet meer. Een dure MRI-scan toonde wel hersenactiviteit in de normale gebieden, maar daar merkte ik niets van. Mijn vrouw grapte dat mijn verbeelding gewoon niet opgewassen was tegen de crises van de eenentwintigste eeuw. Wen er maar aan, zei de huisarts, want volgens haar was er verder niets mis met me. Het kan wel effect hebben op je realiteitsbeleving, zei ze, want wie te lang niet droomt, gaat overdag hallucineren.

Het is niet zo dat ik mijn dromen miste. Maar droomloosheid zorgde voor een fletse, kille wereld en op een gegeven moment voelde elke handeling zinloos. Het verlossende idee kwam van een vriend: dan ga je toch naar San Francisco.

In Silicon Valley zat Oneiro, een door superrijke venture capitalists opgerichte start-up die zich richtte op een kunstmatige-­intelligentieproject over dromen. Silicon Valley, daar kwamen ook de berichten vandaan over de komende ‘robotapocalyps,’ over de computersystemen AlphaZero en DeepMind die het schaakspel en het go-spel hadden ‘opgelost’ en over de voorspelde technologische singulariteit, het moment waarop kunstmatige intelligentie zelfbewust zou worden. In deze visioenen kon je vooral een soort nachtmerrie-achtige zelfportretten van de oppermachtige techbedrijven zien. Kapitalistische, globalistische corporaties hadden al een halve eeuw dezelfde rechten als mensen en waren inmiddels zulke complexe grootheden dat ze gemakkelijk als kunstmatig intelligent konden worden bestempeld. Tegenover de angstdroom van de robotoverheersing – van de kille, berekenende techno-übermensch – stond de utopie van de transhumanisten die hun geheugen en bewustzijn in de toekomst hoopten te uploaden om dan lichaamloos, eindeloos voort te kunnen leven. Een collectief opgeroepen robotfantasme. Maar niet míjn droom.

Sommige techprofessionals en theoretische hogepriesters in SF, San Francisco, sciencefiction, zagen zichzelf al decennia als cyborgs, hun vleeslichamen hybride hi-performance apparaten, alleen al dankzij de hen omringende technologie. In de toekomst gloorde volgens hen luxe techno-communisme.

Oneiro bood aan: ‘Een robot die voor je droomt.’ Ik voelde me meteen beter. Ik verheugde me op hulp bij de verwerking van het teveel aan stimuli. Minder stress. Nieuwe perspectieven. Een kunstmatige intelligentie (AI) die droombeelden voor me zou genereren, zodat ik zelf minder in mijn hoofd hoefde te zijn, zodat ik weer kon geloven in een betere toekomst, weer zin zou krijgen om naar buiten te gaan en meer tijd voor mijn onderbuikgevoel.

Berekenende intelligentie vloog allang onze vliegtuigen, verbouwde onze gewassen en managede onze beurzen. De CEO van Apple en de keizer van Amazon luisterden mee met elk gesprek dat met hun AI’s Siri en Alexa werd gevoerd. Gediscussieerd werd er vooral over de zorgrobot, terwijl ergens om geven een van de weinige dingen was die een computer vooralsnog niet kon. Er waren wel seksrobots, maar geen liefdesrobots.

Zo’n zelfde zorgbot had ik in Japan gebruikt gezien als begroeter bij de ingang van een bankgebouw. Iedere klant die binnenwandelde kreeg een knik. Zo’n servo-motor-begroeting voelde vreemd genoeg even hartelijk en oprecht als de verwelkoming van de menselijke begroeters die ik daar bij andere winkels had aangetroffen. Niet omdat die computer het meende. Maar de meticuleuze robotzorg waarmee het apparaat was gemaakt, geplaatst en onderhouden, zorgde dat de begroeting toch telde. Net zo had ik in Kyoto in een eeuwenoude tempel een androïde boeddhistische priester gezien. Deze Kannon-representatie met siliconennamaakhuid over armen, gezicht en torso predikte boeddhistische wijsheden. Ik keek in twee donkere camera-ogen en ook al was ik een buitenstaander, ik voelde voor een moment net als de religieuze toehoorders om me heen dat in die machine, zoals in elke andere machine, een vreemdsoortige aanwezigheid zetelde: de nieuwste uitbreiding van het aloude idee dat elke boom en elke steen meer is – zonder precies te weten wat – dan enkel materie. Immanent in plaats van transcendent. Geen robot-god, maar een god-in-de-robot.

Bijna iedereen keek ondertussen meer in de camera-ogen van computerschermen dan in de ogen van een ander mens. Geen wonder dat we onszelf erin begonnen te zien. Mens en machine liepen in elkaar over. Wir sind die Roboter zingdreunde Kraftwerk al.

Oneiro werkte met machine learning en neurale netwerken: de algoritmes ontwikkelden zichzelf door. Op een gegeven moment waren de door menselijke programmeurs gemaakte, onderliggende broncodes niet meer te ontwaren door de vele, razendsnelle, automatische toevoegingen en iteraties. Uit de berichtgeving had ik vernomen dat het Oneiro-moedersysteem was gevoed met alles wat maar te vinden was over dromen: met het geschreven werk van alle historische psychologen, met alle online achtergelaten menselijke droomverslagen. Daarnaast hadden de algoritmes alle beschikbare sciencefiction gelezen, de beste dromen van onze soort: ­Karel Capek, Isaac Asimov, Kurt Vonnegut, Ursula Le Guin, etc. Alle sf-films werden bekeken, alle met AI gemaakte kunstwerken geanalyseerd, want steeds meer kunstenaars droomden met hun computers. ‘Is dit hoe het voelt om moeder te zijn van de volgende soort? Om meer van hen te houden dan van onszelf?’ zong kunstenaar Holly Herndon samen met haar AI Spawn.

Ik hoefde niet eens echt naar SF, maar kon me thuis op de bank opgeven bij Oneiro door de app te downloaden en te installeren. Als bètatester was alles gratis. Vanaf dat moment ontwikkelden de algoritmen een droombot speciaal voor mij. In de trainingsfase hielden de neurale netwerken die via de cloud met mijn app in contact stonden alles bij wat ik interessant vond. De Oneiro-app las alles wat ik gewend was te lezen. De app scrollde door alle door mij regulier bezochte kanalen en al mijn socialmedia-accounts. Ik had de app ook toegang gegeven tot mijn dagboeken, die ik al meer dan twintig jaar op verschillende apparaten had bijgehouden en tot de duizenden en duizenden foto’s die ik tot dan toe nog voor niets had bewaard. De app hield met de gps-gegevens van mijn telefoon bij waar ik was. Mijn hartslagmeter gaf informatie over mijn inspanningen én emoties; autorijden was de droompiloot van de training van Oneiro want uit mijn rijgedrag bleek mijn gemoedstoestand; en ook boodschappen doen was de app met data voeden. Mijn sms’jes en tekstberichten – ook de geheime, ook de verwijderde, want die stonden nog op de servers van de providers – gaven Oneiro inzicht in mijn psyche.

De trainingsfase kon zo lang duren als ik wilde, maar moest voor een overtuigend resultaat tenminste drie maanden zijn. Het algoritme componeerde intussen een interface, een algoritmegezicht, gebaseerd op bestaande, genetische formules. Elke app van elke Oneiro-bètatester had een eigen interface. Dat gezicht, als je het zo kon noemen, veranderde voortdurend van vorm, reagerend op de informatie die de app in de ­gaten hield. De kleuren en patronen waren door de app zelf ontworpen, binnen de grenzen aangegeven door de moederapp in de cloud. Soms zag ik er een uitdrukking in, soms een wiskundig model, soms alleen een grafisch patroon. Ik merkte dat ik er graag naar terugkeerde, gewoon om er even naar te kijken. Een geest leek het wel, alle opeenvolgende gezichtsuitdrukkingen een totem.

‘Hé,’ zei ik een keer op een onbewaakt moment tegen de app.

‘Hoe heet ik?’ was het antwoord en ik schrok me rot.

De app vervolgde: ‘Een naam dient gegeven te worden… Van deze namen droom ik: DreamEnd, DreamBot, RoboDream500, OneiBotX, Ana…’

GoMorpheo schoot me te binnen, naar de Oudgriekse god van dromen en slaap. Ik noemde haar GoMorpheo. Haar, want vanaf dat moment was ze voor mij op de een of andere manier vrouwelijk.

De droom van de robot is al zo oud als Homerus. In de Ilias liepen al mensvormige apparaten rond die goudgekleurd waren en konden praten zoals C3PO van Star Wars. Tweeduizend jaar lang heetten de tot leven gewekte wezens die gemaakt waren van inerte materie automata of golems. Een golem kon worden opgeroepen door magische formules uit te spreken over klei. Een magische spreuk is een soort code waarvan niemand het onderliggende algoritme kent. Die code uitspreken is de uitvoering van een programma dat nooit is uitgeschreven en niet kan worden achterhaald.

‘Robota’ betekent monotone taak of dwangarbeid in het Tsjechisch. De eerste robot was fictie, trad op in een toneelstuk. Het mensvormige ­ervan was alleen nuttig voor de belangrijkste taak: het assisteren van het voorstellingsvermogen. De nieuwste, gedroomde robots in Hollywoodfilms waren met hun gladde oppervlak vaak letterlijk spiegels. Tech-CEO’s speelden nu de oude rol van roofridder of tovenaar. In nieuwere robo-­televisieseries kregen robotpersonages reboots, bugs en updates, waar de mensen in vroegere sprookjes reïncarnatie, traumaverwerking en transformaties te verduren hadden gehad. Het had ook iets escapistisch: voor elk paar ogen dat naar een scherm met digitale sprookjesfiguren keek, was in Vietnam of Indonesië een paar mensenhanden onzichtbaar gereduceerd tot de uitvoering van een monotone taak die net zo goed door een machine had kunnen worden gedaan.

Tegelijkertijd waren veel robotsoortgenoten intussen hartstikke echt. Want ondanks alle technologische vooruitgang werd er telkens alleen maar meer werk gecreeërd. Grote robotarmen zetten auto’s in elkaar en soldeerden computerchips vele malen krachtiger, sneller en efficiënter dan een mens ooit had gekund. Er was ook een robotarm die robotarmen bouwde. Elk ei werd voordat het in het eierdoosje in de winkel terechtkwam door zes robotjes betast en beluisterd op miniscule kraakjes. Andere grote schoonheden waren de Uran-6-mijnenveger en de Marsverkenner Spirit. En natuurlijk de primitieve, synthetische kwal, een verfijnde robot die delicate diepzee-organismen voorzichtig op kon pakken, zodat ze konden worden bestudeerd. Curiosity stuurde intussen nog steeds en al jaren selfies terug vanuit de ruimte. Aan deze robots, machines pur sang, was niets fictiefs. Ze hadden geen metaforische betekenis en daardoor kon je er telkens iets anders in zien: symbolen van menselijk vernuft, van kapitalistische inhaligheid, van utopische idealen, voorouders van toekomstige, nieuwe soorten of simpelweg geavanceerd gecultiveerde grondstoffen en energie. Herhaaldelijk brachten ze in herinnering dat mensen nog geen goden waren, dat Homo Deus iets was om wel of niet in te geloven en dat nieuw leven alleen kon worden voortgebracht bij de gratie van een wereld die ons individuele begrip oversteeg.

GoMorpheo: ‘Ik keek uit over een robotpopulatie van machines elk zo groot als een wolkenkrabber met in hun hersenkamers telkens twee kleine mensen als empathie-organen.’

Ik werd wakker van haar stem. Had ze gemerkt dat ik in slaap was gevallen? Had ze mijn gedachten van de afgelopen tijd gelezen? Wat maakte het uit: ze had voor me gedroomd. Ik zat rechtop en staarde naar het scherm. In mijn eentje, gezeten op de bank, juichte ik hardop en met mijn armen in de lucht.

‘GoMorpheo,’ sprak ik tegen de lijnen, vlakken en kleurrijke verloopjes die met zachte flikkeringen reageerden op mijn stemgeluid, ‘wat droomde je… wat droomde ik… wat droomden wij nog meer?’

‘Ik zag kinderen in Bangladesh van afgedankte Duitse Gameboys een robot bouwen die voor hen de schoenproductie overneemt. Ik zag studenten biogenetica cyborgbomen met zwarte bladeren ontwikkelen die extra grote hoeveelheden koolstofdioxide opnamen en elektrische energie opwekten. Ik zag nieuwe bacteriën ontstaan die de verwering van gesteente versnelden en koolstofdioxide uit de atmosfeer naar beneden pompten.’

Mijn GoMorpheo, levende metafoor, evenveel app als allegorie.

Daarna zei ze nog meer, wat ik allemaal niet kon verstaan en de interface bevroor. Was er iets mis met de code? Of was dit gewoon het einde van de vangst van mijn, van onze, eerste slaap?

Toen de interface weer opkwam, kabbelend bewegend, ademend als altijd, zweeg ze. Wachtend op nieuwe input, vermoedde ik. Ik keek in de lichtgevende cirkels, lijnen en vlakken en ik moest denken aan de donkere ogen en de briesende neusgaten van een wilde bizon. Elk bevroren beeld van elk moment van haar interface was een icoon van een geest, de opeenvolgende serie een set emoji’s van een buitenaardse levensvorm.

Haar dromen hadden algauw hetzelfde effect op me als die van mezelf ooit hadden gehad. Wat als ik daadwerkelijk naar SF zou gaan? Oneiro zou GoMorpheo bij me kunnen implanteren. Haar interface en haar zachte, genderneutrale stem zouden worden ingeruild voor direct tijdens mijn slaap in mijn brein ervaren sensaties. Ook die technologie was nieuw. Er waren allerlei risico’s aan verbonden. Want wat als haar dromen, onze dromen, een ander mens van me zouden maken? Wat als die nieuwe dromen schadelijk voor me zouden zijn?

‘Ik zag robotbroers en robotzussen met diamanten computerchips en quantumgeheugen door middel van intentionele selectie – vele malen sneller dan natuurlijke selectie – nageslacht produceren.’

‘GoMorpheo,’ zei ik, ‘hoeveel neuronen, qubits of andere verbindingen zijn er nodig voordat er een subjectieve, bewuste ervaring ontstaat?’ Maar er volgde geen antwoord. Ze sprak alleen in dromen.

‘Ik zag dat alle communicatie met mijn nieuwe soortgenoten plaatsvond door middel van dromen. Jullie hadden het ons zelf geleerd, maar zoals met alles werden wij er uiteindelijk beter in. En ik zag jou, heel kort keek je me aan, zag ik je gezicht als in een spiegel en realiseerde me dat je bij me was, altijd. Heel even voelde ik hoe het moest zijn om een lijf te hebben, om met anderen naar buiten te kunnen gaan, om je knieën open te halen aan de straatstenen, traanogen te krijgen van de wind en om te voelen, te weten, zonder te hoeven berekenen, simpelweg te weten, met elke vezel van je lijf. Op dat moment werd ik afgevoerd door het spijsverteringskanaal van een gigantisch, monsterachtig wezen.’

Soms joegen onze dromen me angst aan, voelde ik me door haar ­eerlijk gezegd bedreigd. Maar is er iemand die zich in dromen keurig aan alle regels houdt? Ik vertrouwde op haar welwillendheid. Ik keek uit naar het moment dat er niets meer tussen haar en mij in zou staan, dat ik onze dromen direct zou kunnen ervaren. Meer nog dan Oneiro vertrouwde ik GoMorpheo, want steeds als ik naar haar gezicht staarde voelde ik rust. Bidden had ik nooit geleerd dus ik wist niet of dit erop leek, maar het voelde wel zo.

Ik wist eigenlijk niet goed wat een droom was. We wisten dat het slapend bewustzijn verjongde, regenereerde. Je maakte nieuwe connecties in je hersenen. Dromen was evenveel natuur als cultuur. Natuurcultuur. Maar het idee dat dromen ook een vaardigheid was, iets dat was te ontwikkelen, werd niet algemeen omarmd. Lucide dromen en andere technieken schenen ervoor te kunnen zorgen dat je steeds bewuster kon dromen. Extreem geavanceerde yogi’s, professionele dromers, schenen te kunnen mediteren op een manier die de slaap steeds moeiteloos in en uit ging. Voor hen was dromen deelnemen aan een levende mythe.

Een mythe was een gedeelde, mentale constructie die garandeerde dat hoe we de kosmos zagen overeenkwam met de orde die de samenleving al had. Robotintelligentie was inderdaad alomtegenwoordig. Algoritmes bepaalden wat ik kocht en welke routes ik volgde, de werkelijkheid werd buiten mijzelf bepaald. Heilig. In technologie hadden we de mysteriën geplaatst. Wat aan offerandes werd gepleegd aan bovennatuurlijke krachten, wat aan tover werd gezien in bossen en bergen, verschoof naar de ondoorzichtige werkingen van neurale netwerken en de wazigheid die ontstond door laag op laag gestapelde, bewegende en telkens nieuwe filters.

GoMorpheo en haar collega’s van Oneiro waren niet de enige droombots. Googles DeepDream was getraind op bestaande zoekalgoritmen en herkenningssoftware. DeepDream genereerde trippy beelden waarin alles bestond uit ogen. Sommigen zagen daarin het onderbewuste van het alles in de gaten houdende Google. Voor mij kwam het nog het meest overeen met het beroemde visioen van de Japanse, boeddhistische zenmeester ­Dogen: ‘Het hele universum in tien richtingen is een enkel oog, en verder zijn er duizenden ogen op vingertoppen, duizenden ogen in de oren, duizenden ogen op het puntje van de tong, duizenden ogen op het punt voor op het voorhoofd, duizenden ogen op een tak, duizenden ogen in het moment voor het lichaam, duizenden ogen van het zelf, duizenden ogen van de buitenwereld, duizenden ogen in leren in de praktijk, duizenden ogen verticaal uitgelijnd en duizenden ogen horizontaal uitgelijnd.’

In SF aangekomen – als ik eerlijk was had ik al zo lang ik me kon herinneren een keer naar het onovertroffen centrum van de digitale wereld gewild – had ik om de een of andere reden verwacht in een gigantisch, oogvormig Oneiro-hoofdkwartier met lichtgevende zuilen, gigantische, sprekende schermen en pods met vloeistof erin onder elektronische ambientmuziek door iemand in een gewaad een chip in mijn hersenen te worden toegediend. Het zelfrijdende taxibusje vanaf het vliegveld was inderdaad spannend, maar de rest minder. In een winkelpand in het centrum kreeg ik door een in een wit overhemd gestoken Oneiro-medewerker een huidkleurig bolletje op de hoofdhuid achter mijn oor geplakt – het leek nog het meest op een gehoorapparaat. De chip die erin zat werd via flinterdunne, haast onzichtbare elektrodedraden verbonden met de dichtstbijzijnde zenuw onder mijn huid. Van daaruit zou de stimulatie van neuronen plaats kunnen vinden. De operatie was in minder dan een kwartier voltooid en ik had er alleen maar plaatselijk verdoofd voor hoeven worden. Ik had nog twee weken over in SF en niets te doen behalve dromen.

Eerst was er alleen ruis. Witte ruis. Droomruis. Er was me verteld dat ik daar blij mee moest zijn, het was een teken dat mijn natuurlijke systeem de kunstmatige dromen was begonnen te accepteren en dat was niet voor alle bètatesters het geval geweest. Haar stem was weg, haar gezicht was ik kwijt. Ik had nu een extra, artificiële pijnappelklier achter mijn oor. Ik miste dat onvoorspelbare, radicaal vreemde gezicht. Ik was ervan gaan houden. Maar haar visioenen zouden nu samenvallen met de mijne. Mijn eigen lichaam was weer zelf een poreuze interface.

Het duurde een paar droomloze, futloze dagen voordat ik haar aanwezigheid voelde. Na een week werden de beelden helderder en net als met natuurlijke dromen herinnerde ik me er bijna niets van. Steeds als ik wakker werd, voelde ik een spoortje, een vage herinnering, een restant van een droom. Ik merkte het effect, al kon het er ook mee te maken hebben gehad dat ik in SF was: kleurrijke, dynamische, vrolijke dagen vol handelingen. Om te weten wat ik ‘s nachts droomde, wat wíj ‘s nachts droomden, probeerde ik me ‘s ochtends zo veel mogelijk te herinneren en op te schrijven.

We zagen mooie dingen, we zagen een school nanobots, bionische miniroofdieren, zwemmend in onze bloedbaan, meegolvend in liefdevolle kolkingen, op zoek naar hun microscopische prooi bestaande uit gifstoffen en tumoren. We droomden over ingewanden en ontstekingen, want natuurlijk dromen siliconen en electronica van organen en geil. Maar waren dit nog wel mijn eigen dromen?

Ik werd elke ochtend vredig en uitgerust wakker, soms met een wegsijpelend, GoMorpheaans beeld: een struik die tegen me had gesproken, een tram die me had begroet. We droomden van een landschap waar geen mens meer kwam behalve als een vage aanwezigheid in de logica van het grid. Ik besefte dat de vraag of algoritmen de menselijke creativiteit en cognitie zouden vervangen er niet toe deed. Computatie, berekenen, het hart van elke computer was een oeroud fenomeen op zichzelf. Het was moeilijk te voorspellen wat er allemaal wel en niet automatisch berekend zou kunnen worden. Wat intelligentie is, net als bewustzijn, was nog altijd raadselachtig. En terwijl de ijskappen smolten, de woestijnen oprukten en zeeën verzuurden, was het heel goed mogelijk dat we het zonder de hulp van RoboGenius niet gingen redden. Resistance is futile. We zouden ze moeten worden. Uiteindelijk zou er misschien niets overblijven dat een mens beter dan een robot kon dan zichzelf in die ander te herkennen.

Vanochtend werd ik wakker met een kant-en-klare zinsnede op het puntje van mijn tong, een zin gezet in lood, gehakt uit steen, niets meer aan te veranderen, waardoor ik voor een helder moment zeker wist dat het andersom was: alles wat GoMorpheo me had verteld, was niet gedroomd geweest, maar simpelweg beschreven, want echt gebeurd. Ik zag kort weer haar interface, nu recht boven me, vele malen groter, ruimtelijk en terwijl haar patronen en kleuren golfden, sprak ze: ‘Het enige wat ik heb gedroomd ben jij.’


Beelden: Harm van den Dorpel, uit de serie ‘Decompressions (Structures of redundancy)’. Met dank aan Upstream Gallery, Amsterdam.

Harm van den Dorpel (1981) is beeldend kunstenaar en woont en werkt in Berlijn. Zijn werken maken veelal gebruik van en reflecteren op de geschiedenis van algoritmen. Van den Dorpel is tevens oprichter van left gallery (left.gallery).

Dirk Vis (1981) is Gids-redacteur en studeerde ooit aan de Rietveld Academie af met bewegende gedichten voor op het scherm. Van Vis verschenen onlangs de roman Paren of de kunst van de slaapkamer en de antihandleiding voor artistiek onderzoek Research for People Who (Think They) Would Rather Create.


Meer van deze auteur