Ik ben lang bang geweest voor geesten, ook al zei ik dat ik niet in ze geloofde. Wel hoorde ik erg graag verhalen van mensen die er zelf eentje hadden ontmoet. Misschien omdat ik ook van sprookjes hield. Misschien omdat ik me ze zo goed voor kon stellen; hoe het zou voelen er een te zien (alsof er geen tijd bestaat en het draaien van de aarde desalniettemin luid knarst). Of het was dat ik, zoals zovelen, het concept ‘niet meer bestaan’ niet helemaal begrijp.

Een jaar of elf geleden gingen ineens, binnen luttele maanden, acht mensen in mijn omgeving dood. Ze stonden niet allemaal heel dicht bij me, het verdriet was niet bij elke dode even diep, maar bij de laatste leek er iets in mijn hoofd te knappen. Het was alsof al die gestorvenen zonder dat ik het door had op mijn rug waren gaan zitten. Ze hingen met zware luchtlijven om mijn hals, ze hielden hun on-handen voor mijn neus en mond.

‘We bestaan niet meer,’ zeiden ze zonder stembanden, ‘we zullen ook nooit meer bestaan.’

Het lukte me die dag met de beste wil van de wereld niet om uit bed te komen. De uitvaart miste ik. De volgende dag was ik weer in orde. Het duurde nog een paar jaar tot ik het gevoel kwijt was dat iedereen op elk moment dood neer kon vallen.

Die dag in bed, mijn ledematen zwaar en mijn hoofd vol watten, probeerde ik me voor te stellen hoe het was om zonder lichaam toch die deken van me af te slaan, om zonder lopen te bewegen, om op een of andere manier toch te zijn waar ik moest wezen.

Als ze bestaan, dacht ik toen, zou ik ze nu zien, die geesten.

Niets.

Ik verloor mijn angst, maar niet mijn fascinatie voor het verschijnsel ‘spookverhaal’.

Jaren later, 2017. Ik was door Lex ter Braak, toenmalig directeur van de Van Eyck Academie te Maastricht, gevraagd om een paar maanden als gastschrijver tussen de kunstenaars te verblijven.

‘Schemerschijn,’ had hij boven de kennismakingskoffie gezegd, ‘zo heet de serie boekjes die uit de residenties voortkomen.’

Ik zou eindelijk over geesten kunnen schrijven, antwoordde ik, of nee, niet over geesten, maar over hoe mensen – ook hier, in het westen – spookverhalen vertellen. Waarom die verhalen vermaak zijn, een vlucht, een rest folklore, de wil tot bibberen, een statussmbool, het verlangen naar het magische, het onbegrip van het niet-zijn, nooit-meer-zijn, het stoppen-met-bestaan.

Een dagboek houd ik niet bij. Wel vind ik zo nu en dan ergens wat aantekeningen of zinnen terug die ik ‘voor je kan niet weten’ noteerde in kantlijnen, notitieblokjes, mijn telefoon. Onlangs nam ik de telefoon die ik in 2017 gebruikte weer ter hand omdat ik mijn nieuwe in een wc had laten vallen. Tot mijn verbazing stonden er nog allerlei notities in. Ik wist gelijk waar ik die had opgeschreven. In het bed van de atelierwoning in Maastricht.

Kies een andere manier om je voort te bewegen>
langs het plafond rollen langs de muren. Leunen.
Vlak boven de grond zweven, slapend, tot je er bent ademtochten adem.
mmmm. MMMM zeggen, alleen dat, daardoor verplaatst worden verlangen door je verlangen verplaatst.
door de grond zwemmen als door water. nee drijven. gedreven worden GETROKKEN.

Toen ik de notities maakte was ik bezig met het verzamelen van spookverhalen voor mijn essay. In ateliers vol klei, kettingen, bouwwerken van algen en lappen stof vroeg ik kunstenaars naar hun eigen geesten. Het lukte me zelfs er een paar te verzamelen rond een kampvuur bij een kraakpand aan een Maastrichtse rafelrand. Maar de telefoonnotities hadden niets met het onderzoek te maken. Ik was tijdens mijn verblijf in Limburg ziek, ik wilde daar niet aan geloven, sliep soms wel achttien uur aan een stuk door. Kennelijk zocht ik wanhopig naar manieren om toch ergens te komen.


Het essay over spookverhalen bleek te omvangrijk te worden voor de Schemerschijn-uitgave. Ik moest iets anders verzinnen en besloot een aantal van de mooiste spookverhalen die ik had verzameld op te tekenen. Het leek me leuk om dat op zo’n manier te doen dat het meer was dan alleen maar het navertellen van de oorspronkelijke verteller. Omdat ik graag schrijf vanuit personages die vrij ver van me af staan zou ik me voor dit project het perspectief van de spoken toe-eigenen.

De eerste vragen die beantwoord moesten worden waren: hoe ben je zonder substantie? Hoe beweeg je zonder lichaam? Waarom zou je opstaan als je voor altijd kunt rusten? Hoe gebruik je taal als je geen mens meer bent, en dus een andere werkelijkheid beleeft?

Twee jaar later lees ik die zieke aantekeningen van me door op een spooktelefoon, en leer ik dat ik met de spookverhalen nooit eerder iets schreef dat zo dicht bij me stond. Via andermans geesten zocht ik taal om op te staan. Ik moest rusten maar wilde dat niet, waarde wit als een laken door die even lichte hallen van de academie, draaide me ‘s avonds dodelijk vermoeid in bleek beddengoed. Het enige wat mij er op dat moment van weerhield zelf een spook te worden was dat klotelijf.

Een lijf is wat het spook in Seoul vrij recent verlaten moest hebben. De kunstenaar die het verhaal vertelde werd bij de herinnering aan het incident haast onpasselijk. Hij had bij zijn zieke vader zitten waken in een ziekenhuis. Het was, zo vertelde hij, een ziekenhuis dat rond een binnenplaats cirkelde. Er waren geen rechte hoeken in de gangen. Hongerig besloot de kunstenaar op zoek te gaan naar een snackautomaat. Hij belandde op een leegstaande verdieping van het ziekenhuis. Een tijd liep hij, nog altijd op zoek naar een automaat, achter een man aan die zijn infuuspaal met zich meerolde. Hij gaf een beetje licht, leek tegelijkertijd doorschijnend te zijn. Het lukte de kunstenaar niet hem in te halen, hoe hard hij ook rende. Uiteindelijk vluchtte hij.

‘Waar denk je dat die man naar onderweg was?’ vroeg ik.

‘Ik wil er niet meer aan denken,’ zei de kunstenaar.

Naar rust, dacht ik, naar een uitgang, naar iemand die bij hem had moeten zitten waken misschien.

Het was eenzaam om ziek te zijn in die grote woning, het lichte pand met de wenteltrap die ik op sommige dagen nauwelijks op kwam. Tot overmaat van ramp maakte een hittegolf mijn zware schil nog zwaarder. In diepe ontkenning slenterde ik halsstarrig rond de Sint-Pietersberg.

Waarom zou er in 1972 een geest in de kamer van mijn vader zijn verschenen?

‘Hij zat alleen maar,’ vertelde mijn vader me aan de telefoon, ‘hij zat op een stoel heel strak naar me te kijken. Een man, maar geen gewone man, geen écht mens.’

‘En toen?’ Ik luisterde naar de stem van mijn vader terwijl ik op de vloer van mijn atelier lag.

‘Ik heb me onder mijn deken verstopt.’

Waarom verscheen ikzelf nog? Buiten mijn bed, bedoel ik, buiten mijn deur, buiten in de stad en buiten op de bospaden? Ik denk omdat het verlangen me niet losliet. Het verlangen gezond te zijn, net als anderen mezelf niet voort te hoeven slepen maar met lichte tred een zebra over te steken. Ik herinner me dat ik soms zomaar ergens ging zitten en naar mensen keek. Vooral naar mannen die er sterk uitzagen. Niet uit verlangen naar die mannen, maar uit de wens hun lichaam over te nemen. Moeiteloos een tas over je schouder slaan, een kind optillen, iemand met kracht op z’n schouders slaan.

Ik kreeg, hoewel ik er wel voor had gevreesd, niet eens nachtmerries van de verhalen die me werden verteld. Zelfs voor het spook uit het engste verhaal had ik – besef ik achteraf, die telefoonnotities in mijn hand – eerder begrip dan vrees. Zij was ook het enige spook dat een naam had; de vrouw die het verhaal vertelde had het via een ouijabord achterhaald. Het gekras in de kast op haar tienerkamer bleek afkomstig van een zekere Zuzu. Zuzu had een missie.

Natuurlijk had Zuzu een missie. Waarom zou je anders de moeite nemen om – zonder nagels! Zonder lichaam, zonder schil! – geluid te maken. Een verhaal te vertellen.

Toen ik alweer een tijd thuis was, in Amsterdam, werd ik weer beter. Als ik mensen vertelde over mijn werkzaamheden in Maastricht, vroegen ze of ik niet bang was mijn huis vol met de geesten aan te treffen die ik een stem had gegeven.

Nee, zei ik, het was een puur objectief onderzoek, ik voelde daar weinig bij.

1972, Amsterdam, Nederland

Het zijn de muren waarin ik zonder lichaam uitwaaier, als een rog boven de zeebodem waai ik.
    Niet koud niet warm geen honger geen dorst, geen knieën die kunnen kraken;
Nooit een overslaand hart. Wat ben ik meer dan taai Verlangen.

Verlangen heeft muren waarin het zonder lichaam uitwaaiert: een rog nakend de betonnen bodem van de zee.
    Niets dat koelt dat straalt dat voedt dat lest, niets dat knapt;
    of hapert.
    Wat ben ik meer dan stilte.

De levende een lam geboren met twee koppen; geen nut in het evenwicht van soorten.
En wat ons, gestorven, rest: verlangen.
    Ik hield ooit uit zucht mijn laatste adem in.

Schaduwvlekken schamplicht, wat Verlangen zou zien als ik ogen had. Een lichaam.
Geef me het lichaam dat mij verraadde! Een luchtpijp voor mijn laatste adem, een mond om mee te blazen.
    Zelfs andermans huls voldoet, nu ik niemand meer ben.

    Het verlangen naar de stoel: als de jongen slaapt
(de jongen die tussen de muren, op de vloer, die leeft, hij ligt in bed)
als de jongen slaapt te kunnen zitten heel mijn wezen wordt verlangen, heel mijn Verlangen is verlangen.
    Slaap.
    Slaap toch jongen, verlangt het Verlangen.
    Zoals het naar regen verlangt zoals ik naar de geur van hout van kranten van hondenvacht verlang. Naar een stoel om op te zitten verlang, zoals de stilte op zitvlees zint.

En dan.
Door God of tijd gegeven, eerst mijn armen, wit, mijn benen wit met een broek erom wit ik ben mist, schamplicht, schimmenfijn, asem op een vrieskoudag.

Ik zit op de stoel naast de jongen in bed.
Ik wijs tot hij zijn ogen sluit. Ik blaas. Die. Laatste. Adem. Uit

2000, Seoul, Zuid-Korea

Rondom, rondom, een cirkel is de eeuwigheid.
Het pand een kokerpand:
rondom, rondom liggen de zieken krom te slapen.

Ik doodde tijd en overbodigheid door me in een droom tot bal te draaien
gewrichten hoeken, neus in navel.
Om mijn bed de eindigheid door witjassen bevochten.

(Kleffe rijst en natte kool, verzonken groenten en bouillon.)

En de maan beschijnt de ronde binnenplaats als de tijd mij eindelijk.
    En de maan bleekt, holt, koelt, ik sta en drijf
    rondom, rondom, de gangen door, de cirkel is een eeuwigheid.

Dit is waar ik blijf: waar mijn huid een ander voelde. Waar warme handen naalden waar strenge handen wasten,
waar handen, handen, handen.
Ik ben een dode man. Ik ben gelukkig.
    Geen familie zat er rond mijn nest, de zusters moesten extra lopen.
    Ik was een rijk en moeilijk mens. Ze liepen, rond, rond, terwijl om hen heen de doden slopen.

En nu ik: rondom, rondom, de ether-eeuwigheid. De fenolfinale, het lysol- en alcoholnirwana. Het lichte doorschijnlijf zo oud als bij verlaten.
Een spookzak medicijnen zet de achtervolging in.
    Ik ben hier niet alleen gestorven; traag word ik met de anderen vervlochten.

2001, Cordenons, Italië

Baby, maakt het uit waarom Zuzu iets wil? Ja, vroeger (lang lang LANG geleden in Argentina, spreek je Español, lady?) vroeg Zuzu zich weleens af waarom die wil zo sterk was – de niet-wil, de onwil, dan. Niet stilzitten in de kerk, nee NEE nee, niet stilzitten. Niet de kerk met een hartslag in de houten banken nee nee nee.

Ah: dat wij, gesteund door uw barmhartigheid, vrij mogen zijn van zonde en beveiligd tegen alle onrust.

Papa, mi Padre, de priesterpastoor. Zuzu mocht dan blind zijn en zogenaamd de vrucht van een gestorven looier: gek was ze allerminst, guapa. Het geluid van handen op een koorkap HANDEN ONDER een koorkap, aaah, mama, MAMA. En Zuzu in de kast, in de houten klerenkast, ze is in de armario, Zuzu is stil STIL STIL. Zuzu met de dikke vlecht, Zuzu in de ruwe jurkjes, Zuzu met een korst brood en el armario, klikklik de sleutel, Zuzu BRAAF.

Ah: mijn dochter is niet goed, wel mooi, niet goed. Mira. De ogen.

Zuzu in de kast bij bezoek, ZUZU in de kast als ze jankt, Zuzu in de kerk voelt de hartslag in het hout klopklopklop Zuzu met de witte ogen. Wit? Als sneeuw bijtend koud, als melk die draden trekt in je keel, die roze is als een koe vanbinnen, warme koe. Ja. Warmwarm. Ai, en toen papa de priester te hard met zijn riem – Zuzu was te oud om onschuldig te zijn maar te gek voor schuld, dachten ze, nee, niemand bidt voor overgave & rust niemand niemand MAAR Zuzu was niet gek NEE.

Ragazza *HOOR jij Zuzu, hoor je Zuzu in je *guardaroba? Tussen je jeans en je sweaters leert Zuzu in haar ruwe jurk je taal. De priester de vader hij stierf en de moeder mia madre ze stierf, overgave & rust, JA. Haar zoon ging naar Italia, de houten kast met Zuzu’s nagelkrassen, met Zuzu in een erfstuk, met Zuzu die alleen in BOTTENvorm achterbleef onder de Argentijnse zoden. Zoon op zoon op zoon op DOCHTER OP DOCHTER daar ben je, figlia. Aaaah daar BEN je, hoor je Zuzu, jij DOCHTER? Hoor je haar nagels nageltjes? Sì, je zweet in je slaap. SÌ, je droomt dat je je naam vergeet. Is niet erg, helemaal niet erg, maar cara, stel je eens netjes voor.

Ik, om te beginnen, ben Zuzu, en ik kom voor je ogen.

Roos van Rijswijk schreef onder meer de roman Onheilig en de verhalenbundels De olifant van de bovenbuurman en De dwaler. Ze richtte de J.M.A. Biesheuvelprijs op, recenseert voor NRC Handelsblad en geeft les aan de Schrijversvakschool. Ook werkt ze op en voor podia als presentator en interviewer.

Meer van deze auteur