‘Hier sterven…’ zei hij, ‘met dit op je netvlies. Dat moet toch schitterend zijn?’

‘Het is een mooie plek,’ gaf ik toe.

We zaten op een bankje bij de kleine vijver van landgoed Elswout. De takken van de bomen werden weerspiegeld in het water. In het midden dobberde een eenzame fuut.

De stilte werd een beetje ongemakkelijk.

‘Maar je kunt er ook van genieten en niet sterven, toch? Dan kun je er bovendien later nog eens aan terugdenken.’

‘Ja. Ja, dat is waar,’ zei Guus afwezig. Hij stond op. ‘Zullen we maar weer eens gaan? Hoe ver is het lopen naar dat café van je?’

We wandelden naar Sligting in Overveen, een voormalig soldatencafé, waar tot een paar decennia terug vrouwen niet welkom waren. Nog steeds kwamen ze er nauwelijks. Er zaten voornamelijk oude mannen met een drankprobleem. Echt een café voor Guus.

We kenden elkaar inmiddels een half leven lang, sinds het begin van onze studententijd, en troffen elkaar gedurende al die jaren voornamelijk in cafés. Guus had een voorkeur voor ouderwetse etablissementen, waar nog een echte kastelein met een schort om achter de bar stond en waar, net als in Sligting, de klandizie bestond uit enigszins smoezelige mannen. Als ik weleens te laat kwam opdagen, zat hij al met een biertje aan een tafeltje, te schrijven aan zijn roman, die maar niet af kwam en waaraan hij jaar in jaar uit bleef schaven. Het moest perfect. Guus hing de gedachte aan dat iedere schrijver slechts één echt goed boek in zich had. En hij zag er daarom geen heil in om ook die andere te schrijven.

Terwijl ik braaf mijn tentamens haalde en uiteindelijk afstudeerde, had hij na vier jaar nog evenveel studiepunten als toen hij aankwam in Amster­dam. Ook met vriendinnetjes ging het niet erg lekker. Om de zoveel tijd moest hij weer de naam van degene aan wie hij zijn roman opdroeg veranderen. Omdat hij nog ouderwets met pen en papier schreef, stond die eerste pagina van zijn schrift vol met doorgestreepte meisjesnamen: een kunstwerk op zich.

Guus was beduidend minder saai dan mijn andere vrienden, die allemaal rechten of economie studeerden (net als ik) en die weinig gevoel hadden voor de zelfkant van het leven. Ik prijsde mezelf gelukkig dat ik bevriend was met een echte bohemien, die een puinhoop van zijn leven durfde te maken.

Tijdens de hoogtijdagen van het gezinsleven (de oudste vier, de middelste twee en de jongste pas geboren) dacht ik nog weleens terug aan een maandagnacht in Amsterdam, lang geleden, toen we samen door een tamelijk uitgestorven binnenstad zwierven. In Dansen bij Jansen waren welgeteld drie mensen, van wie er een achter de bar werkte. In het midden van een verlaten dansvloer stonden twee meisjes om zich heen te kijken. Guus stapte op ze af en zei: ‘Ik ben Jasper en ik word later notaris.’ Ik begreep dat ik nu zijn naam moest noemen en stelde me ook voor: ‘Ik ben Guus en word later schrijver.’

Vol bombarie vertelde ik over mijn meesterwerk waarmee ik de ­wereld versteld zou doen staan. Door Guus’ personificatie van mij was ik aanvankelijk een beetje beledigd (hij stelde me wel erg saai voor), maar toen bleek dat ook ‘zijn’ meisje enorm gecharmeerd was van zijn verhalen, werd ik toch wel tevreden. Aan het einde van de nacht gingen we allebei niet alleen naar huis. We namen ons voor om dit rollenspel nog veel vaker te spelen (als de ander waren we blijkbaar veel beter in het versieren van vrouwen dan als onszelf). Maar dat hebben we om de een of andere reden nooit gedaan.

‘Mooi café,’ zei Guus toen we binnenkwamen. Ik wist wel dat hij Sligting zou kunnen waarderen. Voor de kachel zat een bejaarde te slapen met in zijn hand een glas bier. Bij het raam zat een andere man, niet helemaal compos mentis leek het, die sigarenas op zijn trui morste.

‘Waar bewaar je eigenlijk je jachtgeweer?’ vroeg hij toen we zaten.

‘In de schuur. Op een hoge kast zodat de kinderen er niet bij kunnen. Waarom?’

‘Ik was gewoon benieuwd.’

We proostten en namen allebei een slok – hij een wat grotere dan ik.

Guus kon met name overdag erg somber doen, maar hij had een enorm goede dronk. Eigenlijk was dat ook wel een beetje het probleem. Zonder alcohol was hij hartstikke ongelukkig. Geen werk, geen vrouw en nog altijd diezelfde smerige studentenkamer.

Sinds ik naar Aerdenhout was verhuisd, omdat ik er aan de slag kon als kandidaat-notaris, zagen we elkaar veel minder. Eens in de twee, drie weken kwam ik naar Amsterdam en dan gingen we naar een bruin café met flexibele sluitingstijden. Guus wilde steevast tot het einde blijven. Gelukkig had ik de laatste trein als excuus, al had ik al een paar keer, wegens gebrek aan ruggengraat, op zijn miniatuurbank moeten overnachten.

Met het jagen was ik begonnen op aanraden van mijn patroon, mr. Blikslager, die zei dat het goed was voor de klantenbinding.

‘Je kunt wel stoppen met die toelage,’ zei Guus. Ik maakte al een aantal jaar maandelijks een bedrag over.

‘O, waarom?’ Ik dacht dat hij misschien een baan had gevonden.

Guus keek naar zijn lege glas bier. In zijn hoge voorhoofd tekende zich een hele rij horizontale rimpels af.

‘Ik haal eerst wel twee nieuwe glazen,’ zei hij. Toen hij weer tegenover me zat, nam hij een slok alsof het zijn laatste was, keek door het raam naar buiten en deelde mee dat hij er een einde aan ging maken. Dat was geen verrassing voor me, want hij had het wel vaker gezegd. En altijd hadden we er op een gekscherende, volkomen van drama gespeende manier over gesproken. Zoals we het ook vaak over zijn aanmelding bij het Vreemdelingenlegioen hadden gehad. Jarenlang had hij bij het afscheid gezegd: ‘Morgenochtend stap ik in de trein naar Marseille.’ Later veranderde die zin in: ‘Ik ga me vannacht maar eens opknopen.’ Maar omdat we een paar dagen later weer tegenover elkaar zaten, nam ik zijn flirt met de dood (of met het Vreemdelingenlegioen) nooit serieus. Het paste natuurlijk allemaal prachtig bij zijn rol als bohemien.

Het was wel nieuw dat hij er al bij het tweede glas bier over begon.

‘Het zou ook goed zijn voor mijn roman,’ ging hij verder. ‘Ik heb een testament laten opmaken waarin ik de inkomsten van de verkoop, en trouwens mijn hele bezit, aan jou nalaat. Dan krijg je op die manier het geld van de maandelijkse toelages terug. Al verwacht ik dat het om een veel en veel groter bedrag zal gaan.’ Hij krabde even aan zijn kale hoofd.

Ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen en nam daarom maar een slok bier.

‘Ik heb het testament laten opmaken bij je compagnon.’

‘Bij Blikslager?’

‘Ja. Ik moet komende week nog even bij hem langs voor de laatste details.’

Ik moet bekennen dat deze wending me even uit het veld sloeg. Maar ik liet me niet kennen. Ik speelde het spelletje mee. ‘Hoe ga je het aanpakken?’ vroeg ik.

Zichzelf opknopen leek hem bij nader inzien toch niet zo prettig. Bovendien was hij onhandig met knopen.

‘Ik dacht dus aan jouw jachtgeweer.’

‘O. Ja, nou, dat kan natuurlijk.’

‘Ja?’ Hij keek me dankbaar aan.

‘Alleen word ik dan wel medeplichtig.’

‘O. Nee, dat moet niet,’ zei hij zorgelijk.

Hij stond op en haalde twee nieuwe glazen. Aan de manier waarop hij naar de bar liep, zag ik dat zijn humeur al wat opknapte. Het kantelpunt lag meestal bij het derde glas. Waarschijnlijk hielp het hem bovendien om over die zelfmoordfantasie van ‘m te praten. Ik had weleens gelezen dat mensen die hun zelfmoord aankondigden, dat uiteindelijk zelden deden. Gevaarlijker waren mensen die zwegen.

‘Ik heb misschien wel een idee hoe je het kan doen,’ zei ik toen hij weer zat. Bij wijze van vriendendienst was ik wel bereid om mee te fantaseren.

‘Vertel. Ik ben reuzebenieuwd.’

‘Volgende week kom je weer naar me toe. Eline gaat op zaterdag altijd om een uur of elf met de kinderen naar haar moeder. We drinken bij mij thuis een kopje koffie met een cognacje en op een bepaald moment zeg ik dat ik naar de wc ga. Als ik weer terugkom in de kamer ben je weg. Ik begrijp het niet goed en wacht tot je terugkomt. Na een tijdje loop ik de tuin in om te kijken of je misschien daar bent. Ik zie dat de deur van de schuur openstaat en ontdek dat het geweer er niet meer hangt.’

’Jajaja!’ riep Guus enthousiast. ‘Geschrokken loop je weer de tuin in en op dat moment hoor je in de verte een knal. Ik weet niet of het me lukt om het zo precies te laten samenvallen, maar goed, voor de dramatiek zou het aardig zijn.’

‘En waar schiet jij jezelf dan op dat moment door je hoofd?’

‘Op Elswout. Op dat bankje bij de vijver waar we zaten.’

‘Als iemand op Elswout een geweer afvuurt, hoor ik dat bij lange na niet in mijn tuin. Dat is veel te ver weg.’

Hij was een beetje teleurgesteld, maar stapte al snel over dit bezwaar heen. ‘Och, nou ja, dat geeft niet. Belangrijkere kwestie: waar bewaar je je kogels?’

‘Die liggen ook op de kast.’

‘Perfect,’ zei hij.

Even was ik bang dat hij het misschien toch meende, maar toen dacht ik weer aan al die keren dat hij bij het afscheid zijn dood had aangekondigd. Het was gewoon weer die lugubere preoccupatie van ‘m. De bohemien die zichzelf van het leven beroofde omdat zijn hart te romantisch was voor deze wereld. Zijn gevechten met de duisternis waren allemaal na te lezen in zijn postume roman.

Guus begon hard en levenslustig te lachen, waarmee hij een einde maakte aan mijn laatste twijfels. Toen hij bij het afscheid zei: ‘Tot volgende week, het zal onze laatste ontmoeting zijn,’ antwoordde ik: ‘Jaja, het zal wel.’

Maar de ochtend erna, terwijl ik nog katerig op mijn kussen lag en de kinderen wild op het matras sprongen, was het alsof ik nog in een nachtmerrie verkeerde, waarin ik een verschrikkelijke fout had begaan: ik had een oud vrouwtje doodgereden met mijn auto of ik had gesjoemeld met contracten en dat dreigde elk moment openbaar te worden.

De rest van de week bleef dat akelige gevoel me parten spelen. Het verhevigde toen ik een sms van Guus ontving: ‘Alles met Blikslager geregeld, ik zie je zaterdag.’

Uiteraard was mijn eerste gedachte: hij voert de grap nu wel erg ver door. Maar toen ik Blikslagers kamer binnenwandelde, trof ik tot mijn verbazing de oude notaris aan, die alleen bij hoge uitzondering nog op kantoor verscheen. Ik was Guus net misgelopen, zei hij. Wat ze hadden besproken, wilde hij niet vertellen.

Het werd zaterdag. Eline vertrok met de kinderen naar haar moeder. Ik liep de tuin in en draaide voor de zekerheid de schuurdeur op slot. Daarna ging ik aan de keukentafel zitten en probeerde me te concentreren op de krant.

Ik vroeg me af waarom ik me zorgen maakte. Jarenlang hadden we zijn zelfmoordfantasie besproken en nooit had ik die serieus genomen. Maar door dat gedoe met Blikslager was het allemaal anders nu.

Wat als het géén grap was en hij was echt van plan om zich door het hoofd te schieten? Nee, dat kon ik me niet voorstellen. En toch, en toch…

De bel ging.

Ik schrok me wezenloos. Ik staarde naar de krant en durfde me niet te bewegen.

De brievenbus klepperde. ‘Jasper?’ riep Guus door de gleuf, ‘ben je daar?’

Ik deed de deur naar de hal dicht, zodat ik hem niet meer kon horen. Daarna sloop ik via de trap naar boven. In de slaapkamer wist ik niet wat ik met mezelf aan moest.

Guus riep mijn naam vanuit de tuin. Aan de toon probeerde ik te horen of hij wist dat ik thuis was. Ik had het idee van niet.

Hij gaat vanzelf wel weer weg, dacht ik. Of zal ik toch naar beneden lopen en de deur opendoen? Waarschijnlijk lacht hij me hartstikke uit.

Maar ik was er niet zeker van. Nee, ik kon beter doen alsof ik niet thuis was. Ik liep naar het raam en gluurde naar buiten. De schuurdeur was dicht. Guus was niet te zien.

Opgelucht ging ik op het bed zitten. Buiten bleef het stil.

De zon scheen door het raam op het voeteneind. Terwijl ik luisterde naar het gezang van een merel, werd het besef dat Guus echt was gekomen, steeds abstracter. Alsof ik het me had ingebeeld.

Ik liep naar beneden en keek door de ramen. Niemand te zien. Godzijdank, dacht ik, hij is naar huis gegaan.

Toch was het probleem nog niet afgewend. Als Guus serieus van plan was om er een einde aan te maken, dan had hij professionele hulp nodig. Maar ik ging er nog steeds van uit dat het allemaal een akelige grap was. Ik zou hem ‘s avonds bellen en dan zou ik het wel merken.

Voorlopig gerustgesteld ging ik weer aan de keukentafel zitten. Maar het lukte me niet om mijn aandacht bij de krant te houden.

Ik liep de tuin in. Aan de achterkant van de schuur stond een raampje open dat ik nog nooit open had zien staan. Gealarmeerd pakte ik mijn sleutels en opende de deur. Het geweer en de kogels waren weg.

Ik kon mezelf nauwelijks staande houden, terwijl ik de tuin weer in ging. Het was alsof al het geluid van de wereld was weggenomen.

Zo snel als ik kon fietste ik naar Elswout. Ik parkeerde mijn fiets bij de ingang en liep gehaast het landgoed op. Toen ik bij de vijver kwam, zag ik hem al aan de overkant zitten. Ik rende langs het water. Guus zat op hetzelfde bankje als vorige week, met zijn hoofd helemaal naar achteren. Het geweer was op de grond gegleden.

‘O Guus… o jongen.’

Ik ging naast hem zitten en pakte zijn hand, die nog warm was. ‘Het spijt me,’ zei ik wel tien keer achter elkaar. Ik deed mijn best om niet naar zijn gezicht te kijken.

Op zijn schoot lag het bekende schrift. Ik pakte het en bekeek die hele rij doorgestreepte meisjesnamen op de eerste pagina. Helemaal onderaan stond: ‘Voor Jasper.’ Ik bladerde verder en zag alleen maar droedels.

Merijn de Boer (1982) is schrijver en was bijna tien jaar redacteur bij Van Oorschot. Hij schreef twee romans en twee verhalenbundels. De geur van miljoenen (2018) werd genomineerd voor de BNG Bank Literatuurprijs en de J.M.A. Biesheuvelprijs. In september 2020 verschijnt zijn nieuwe roman.

Meer van deze auteur