Coornhert had de deur in zijn gezicht gekregen. Nou ja, niet echt ín zijn gezicht, de deur was vlak voor hem door een aantal leerlingen met kracht dichtgeduwd. Hij had geen idee wie het waren geweest, al kende hij iedereen van de groep bij naam. Net zoals elk jaar had hij al voor de excursie begon ervoor gezorgd dat hij alle namen wist, ook van de leerlingen die hem niet als leraar Nederlands hadden, en daar was hij trots op. Hij had een hele avond geoefend met foto’s en meteen al in de bus iedereen bij zijn of haar voornaam aangesproken. Zelfs van de eeneiige tweeling Van Bokkel had hij de juiste voornamen paraat, terwijl die op docentenvergaderingen altijd Van Bokkel Een en Van Bokkel Twee werden genoemd, zonder dat duidelijk was wie nu Een was en wie Twee. Wat ook weer niet zo’n groot probleem was, want ze hadden hetzelfde profiel en haalden altijd dezelfde cijfers.

Waren die Van Bokkels er ook niet bij geweest toen die deur dicht dreunde? Hij had geen idee, het was allemaal te snel gegaan. Hij sloeg een paar keer met zijn vlakke hand op de deur en riep: ‘Jongens, doe nou open!’

Krankzinnig natuurlijk, hij schaamde zich direct, en bovendien, het had natuurlijk ‘jongens en meisjes’ moeten zijn, dat wist hij ook wel, dat kreeg hij vaak genoeg vanuit de klas te horen wanneer hij alle aanwezigen weer eens met ‘jongens’ had aangesproken. (‘Zo jongens, hebben we er vandaag weer zin in ?’ ‘Jongens, jongens, jullie doen net of jullie nooit eerder een boek van meer dan tweehonderd pagina’s hebben gezien.’ ) Het was ook gek als je erover nadacht, dat moest hij toegeven. Op aanraden van een paar leerlingen had hij zijn klassen een les lang met ‘meisjes’ aangesproken, en hoe raar had dat niet geklonken! Het had hem ook ­nog een boos telefoontje opgeleverd van een ouder, die dacht dat deze manier van aanspreken nieuw beleid was en die meer dan bereid was zijn bezwaren daartegen persoonlijk te komen toelichten.

Coornhert sloeg nog eens op de deur. ‘En meisjes!’ riep hij er voor de zekerheid bij.

Een eeuwenoude, massief houten kloosterdeur. Ze hoorden hem binnen waarschijnlijk niet eens. Hij had ook niet uit volle borst geroepen, alsof het nog niet helemaal tot hem was doorgedrongen dat hij buitengesloten was.

Wat was dat nou allemaal geweest, in de hal van het klooster, wat had hij daarnet gezien?

Hij had geen idee wie ze waren. Een andere conclusie kon hij zo gauw niet trekken. Geen idee wat ze konden. Je gaf ze les, zag ze opgroeien, hoe oud waren ze inmiddels, zestien, zeventien – en hij kende ze niet, erger nog, het was net of ze hém niet kenden. Ze hadden de deur dichtgedaan zoals je dat doet wanneer je een insect buiten wil houden: het was niet persoonlijk, maar gewoon, een terloopse handeling om ergens geen last meer van te hebben.

Hij sloeg nog eens op de deur, eerder uit berusting dan uit woede. Ze hadden de abt geconfisqueerd. Hij lachte even vreugdeloos toen hij bedacht dat ze deze zin niet zouden begrijpen als hij hem in de klas gebruikte. Een abt, meneer? Geconfiswát?

Het Caroluscollege ging al dertig jaar naar Sint Vraagje. Coornhert ging al vijfentwintig jaar mee, zolang hij op het Carolus werkte. De eerste keer zal hij zes, zeven jaar ouder dan de oudste leerlingen zijn geweest, nog bijna een van hen. ‘Vanuit het klooster, dat een week lang onze uitvalsbasis is, maken we diverse lange voettochten door het omringende Duitse heuvellandschap.’ Veel leerlingen zagen het achteraf als een hoogtepunt van hun schooltijd, bleek op reünies. Het was een mooie traditie waarvan hij graag deel uitmaakte, al was wandelen niet zijn favoriete hobby.

Vrijwel meteen was het klooster door leerlingen Sint Vraagje gedoopt, nog voor hij zelf op het Carolus kwam werken. Het werd ook altijd zo aangekondigd. ‘Het is weer tijd voor de jaarlijkse excursie naar Sint Vraagje!’ Hoe het klooster echt heette wist niemand van de leerlingen meer. Sint Fragonard? Nooit van gehoord meneer. Het was een goed teken dat ze een eigen naam, een koosnaampje, voor het klooster hadden verzonnen, het betekende dat de excursie zich meteen in het collectieve brein van de school had verankerd als iets prettigs. Coornhert hield van dergelijke dingen, heel graag had hij zelf ook een bijnaam gehad, een positieve dan, iets dat beter klonk dan Korenhert, zoals ze hem nu noemden. Korenhert – waar stond dat voor, wat was dat voor een dier? Een bijnaam verzonnen door luie mensen zonder creativiteit.

Pas nu dacht hij aan Lien en Thijs, die dit jaar ook mee waren als begeleiders. Waren die nog binnen? Werden die zo meteen door de leerlingen naar buiten gegooid? Of hadden ze zich bij hen aangesloten, en was het er alleen maar om gegaan om hém uit Sint Vraagje te verwijderen? Hij pakte zijn telefoon en belde eerst Lien, daarna Thijs. Ze namen allebei niet op.

Hij liep met een boog om het klooster heen, op weg naar de muur waarachter de kamers van de begeleiders lagen. De zon brak door, het glooiende landschap kreeg kleur en diepte, de nog jonge scheuten op de korenvelden gloeiden op alsof ze bestonden uit lichtgevend groen.

Coornhert had er geen oog voor. Hij stond naar twee kleine raampjes te kijken, langwerpig als schietgaten, en dacht: moet ik nu steentjes tegen het glas gaan gooien? Echt?

Nee dus. Hij liep naar de muur en drukte zijn handpalm ertegenaan. Er zat al wat zonnewarmte in de stenen. Eigenlijk was hij blij dat Lien (Frans) en Thijs (wiskunde) onbereikbaar waren, weg, verdwenen. Het kwam goed uit, hij wilde dat ze er niet waren, hij wilde dat het tussen hem en de leerlingen ging, en dat was eigenlijk ook zo, het gíng tussen hem en de leerlingen, omdat ze hem niet hadden opgesloten maar buitengesloten.

Ik ben er klaar voor, dacht hij strijdlustig. Klaar voor het onverklaarbare.

Het eerste wat nodig was: overzicht. Door het korenveld stapte hij omhoog naar zijn favoriete boom, een dikke eik die zo’n vijftig meter voor de bosrand in het veld stond, alsof hij door het bos als verkenner vooruit gestuurd was.

Hij ging zitten, met zijn rug tegen de stam. Hier zat hij elk jaar met zijn leerlingen, om ze aan het begin van de eerste wandeling iets te vertellen over de streek, over de geschiedenis van het klooster, anekdotes uit vorige afleveringen van de excursie. Hij vond het belangrijk dat ze wisten dat ze deel uitmaakten van een traditie. Vijf dagen geleden nog met deze groep. Hij had er allang geen aantekeningen meer bij nodig, hij praatte zo een uur vol.

Hij had hier ook vaak in zijn eentje gezeten, om na te denken over zijn gesprekken met de abt, die al aan het hoofd van het klooster stond toen Coornhert hier voor het eerst kwam, en die toen al een stokoude indruk had gemaakt. Elk jaar had hij uitgekeken naar hun gezamenlijke wandelingen door de velden en het bos. Carolus heette de man dan ook nog, dat kon geen toeval zijn. Hij had veel aan die wandelingen, hij kon met Carolus over alles praten. Levensvragen, persoonlijke problemen, het eeuwige gevoel opgesloten te zitten, je was Coornhert en dat bleef je de rest van je leven, alles wat je deed werkte mee aan alles wat je zou worden, hoe werkte dat, waarom was het zo geregeld dat al je handelingen zo belangrijk waren en dat je er vaak zo weinig invloed op had? Carolus luisterde en knikte met zijn wijze grijze hoofd, en door middel van korte opmerkingen liet hij weten wat hij ervan dacht. Achteraf had Coornhert vaak notities gemaakt van die gesprekken, het kon hem niet schelen wat anderen ervan vonden, voor hem was het belangrijk. Hij speelde weleens met de gedachte om later, na zijn pensionering, in het klooster te trekken. Omdat hij niet gelovig was had hij het er nog niet met Carolus over gehad, maar dit jaar was hij naar Sint Vraagjes vertrokken met het idee om eens te informeren of hij als ongelovige in het klooster zou kunnen werken als tuinman, klusjesman, wat dan ook, de nodige skills zou hij zich dan wel eigen maken.



Het klooster waar Coornhert nu vanonder de boom op uitkeek was dus eigenlijk ook een beetje zijn klooster. Sint Vraagjes, terwijl hij met zoveel vragen zat. Hoe goed kwam dat niet uit?

Hij ging staan, want zo kon hij nog een stukje binnenplaats van het klooster zien. Hij zag niemand. Blijkbaar zat iedereen binnen, met hun telefoons en hun laptops, verdiept in werelden waarvan hij geen idee had. Hij had ervoor gepleit die dingen thuis te laten, maar zelfs de ouders waren daar tegen, die waren juist blij met een klooster met wifi, die wilden tegenwoordig elke dag contact met hun kinderen. Dat was de eerste jaren dat hij meeging wel anders geweest. Was de wereld in de tussentijd nu zoveel gevaarlijker geworden? Nou ja, misschien wel. Vroeger hoefden er minder voorzorgen genomen te worden, hoefden niet alle ziektestromen te worden gecontroleerd voordat de school toestemming voor de excursie kreeg, was het ook minder warm, minder klam, waren er minder felle regenbuien. De laatste jaren had hij steeds gedacht: misschien is dit de laatste keer. Daarom zou hij nooit een jaar overslaan. Elk jaar hoopte hij dat de abt nog leefde, dat ook. De man was leeftijdsloos, hoe kon hij níét in leven zijn. In de loop van de jaren had hij waargenomen hoe ook de leerlingen steeds meer onder de indruk van de man kwamen, naar hem luisterden, naar hem toe gingen, vroeger was daar nooit sprake van geweest, toen hadden de leerlingen vooral lacherig over de abt en de monniken gedaan, mannen die stonden voor iets exotisch en onbegrijpelijks dat geen enkel verband met hen onderhield. Maar eergisteren was hij in het veld een groepje tegengekomen dat naar de abt luisterde, met ernstige gezichten.

In het bos achter hem hoorde hij geroffel van een specht, verder was alles stilte. Hij schermde zijn ogen af tegen het felle middaglicht. Als hij een verrekijker had kon hij misschien nog enige beweging bespeuren achter een raam, of in de zuilengang. Maar hij had geen verrekijker. Hij had er wel een, maar die lag bij zijn spullen in het klooster. Wie weet hadden ze die gevonden en keken ze nu naar hem. Wat staat Korenhert daar nu te doen? Gewoon, hij staat onder zijn boom, kijk, nu zwaait hij naar ons.

Coornhert liet zijn hand zakken. Hij had daadwerkelijk even gezwaaid, voor als er iemand naar hem keek. Hallo, hallo, Coornhert hier. Wat is er aan de hand, jongens, waar zijn we mee bezig? En meisjes natuurlijk. Ik loop straks weer naar beneden, naar de deur en dan laten jullie me weer binnen, is dat een plan? Kom op, ik dacht dat we een groep waren, dat we deel uitmaakten van dezelfde traditie, dat we bij elkaar hoorden.

Hij kon het ze toeschreeuwen, maar ze zouden het niet horen, daarvoor was de afstand te groot. Bovendien zaten ze binnen. Natuurlijk kon hij bellen of appen, maar dat was natuurlijk precies wat ze wilden. Hij ging niet vragen, niet smeken.

Hij zag beweging, twee kleine figuurtjes staken de binnenplaats over. Was dat de tweeling Van Bokkel? Dinges en dinges, opeens wist hij hun namen niet meer. Ze gooiden iets over dat van vorm en kleur veranderde terwijl het in de lucht hing, maar misschien was dat gezichtsbedrog. Als hij naar ze riep zouden ze opkijken. Hij zweeg. De waarheid was dat hij te veel van streek was door wat hij daarnet had gezien. Hij zocht nog steeds naar een verklaring en wist dat hij die niet in zijn eigen hoofd zou vinden. Maar waar moest hij anders zoeken?

Wat hij in ieder geval fout had gedaan: hij was te lang weggebleven vanochtend. Hij was meteen nadat hij wakker was geworden de deur uitgegaan voor een wandeling. Hij had niet gewacht op het ontbijt, hij had niemand gesproken of gezien. Dat was tegen alle afspraken, maar als je al twintig jaar meeging naar Sint Vraagjes mocht je de teugels weleens laten vieren, ook als het om je eigen teugels ging. Hij had gehoopt dat hij onderweg de abt zou tegenkomen, soms gebeurde dat want ook Carolus hield van ochtendwandelingen, maar nee, deze ochtend hadden hun wegen zich niet gekruist.

Coornhert was helemaal doorgelopen naar het dichtstbijzijnde dorp, zes kilometer verderop, dat door de scholieren al dertig jaar Würstenflüppel werd genoemd, hoewel het heel anders heette. Hij had daar iets gegeten en gedronken en toen was hij op zijn gemak terug gelopen, via een ander route, en ja, het was al drie uur ‘s middags geweest toen hij terugkwam, hij had onderweg ook nog even een herberg aangedaan, je kon dus terecht zeggen dat hij in gebreke was gebleven, ook al was het een rustdag vandaag, maar dat had niets te maken met wat er gebeurde toen hij het klooster weer binnen wilde gaan.

Hij kwam niet eens de drempel over.

In de hal stond een groepje leerlingen. Geen groepje, een groep. In het schemerlicht ontdekte hij er steeds meer, misschien was de hele groep wel compleet.

We willen hier blijven, hadden ze gezegd. Hij had niet eens geweten wie het zei, jawel, hij had het gezien, hij kende haar naam, maar dat deed er niet toe, het was meteen duidelijk geweest dat via haar de hele groep tegen hem gesproken had.

Hier blijven? Hoezo, we gaan vandaag toch nog helemaal niet weg?

Maar het ging niet over vandaag, ze hadden het over voor altijd. En dat was het onvoorstelbare geweest. Hier? Voor altijd? In een klooster in Duitsland, met het dichtstbijzijnde dorp op zes kilometer afstand?

Dit soort dingen had hij ze toegeroepen, vol ongeloof, was dit een rare test of zoiets, waren ze kwaad dat hij de hele dag was weggebleven? Hij wilde naar binnen stappen om verder te praten, mocht dat nodig zijn, maar ze hielden hem tegen, een beetje, niet eens met geweld. Dat hoefde ook niet, hij stond al stil door wat hij vanaf de andere kant van de op zich af zag komen.

Het was de abt, maar in een andere gedaante. Hij zag eruit als… Coornhert wist niet precies wat hij zag, wie hij zag. Niet precies? Helemaal niet. De abt als superheld. Superabt. Het ging niet om kracht, niet om geweld, binnen de ring van, ja, omschrijf het maar eens. Binnen de ringen van alles wat hij zag straalde het gezicht van de abt goedheid uit en rust, meer nog dan anders, alsof er een nieuw niveau van kalmte was uitgevonden. Het gezicht en de gestalte waren omgeven door kringen, ringen van kleur en beweging, een blauwe stralenkrans die al niet meer blauw was maar geel, oranje, verschuivend naar kleuren die Coornhert niet kende. Hij zag kleine engelen vliegen tussen de stralen, of waren het gouden vogeltjes, als kolibries, ze bleven op dezelfde plek hangen en vormden zelf een stralenkrans, hun kleine vleugels sloegen zo snel dat je alleen een vage blur zag, nu zag hij ook een echte sterrenkrans, het was alsof hij dingen zag ontstaan op het moment waarop hij eraan dacht maar het was geen ­verbeelding, het was allemaal echt, hij zag iets wat op de een of andere manier uit vele lagen bestond zodat je steeds weer iets nieuws ontdekte terwijl je tegelijkertijd niet wist wat je zag. En het werkte, hij voelde de rust en de kalmte en de zekerheid, dit was de abt in zijn ware gedaante en tegelijkertijd was het iets wat meer was dan hij, meer en groter dan zij allemaal.

Hij voelde een aangename warmte.

‘Goed,’ zei hij zacht tegen het meisje naast hem, en via haar tegen de hele groep, en het verbaasde hem dat hij erover kon praten, terwijl dat wat hij zag zich nog zo dicht bij hem bevond, en zo overheersend was: ‘Oké, ik kan me voorstellen dat jullie hiervan onder de indruk zijn, dat jullie hier willen blijven, als hij zich in deze gedaante aan jullie vertoont.’

‘Nee, je begrijpt het niet,’ zeiden de leerlingen, ‘hij vertoont zich niet, dit hebben wij voor hem gemaakt.’

En daarna hadden ze deur in zijn gezicht dichtgegooid.



Hij verliet zijn plek bij de boom, hij liep naar beneden, naar de deur van het klooster. Maar hoe hebben ze dat dan gemaakt, vroeg hij zich af, met welk materiaal, kunnen ze toveren, zijn ze zo veel veranderd dat ik niet meer in dezelfde wereld pas? Hebben ze een nieuwe wereld geschapen? Want het was echt geweest, geen illusie, geen hologram, maar iets anders: werkelijkheid. En hij wilde naar binnen om bij die abt te zijn, om het nog eens te zien, met deze abt wilde hij lange wandelingen maken, met dat licht, en die stralenkransen en die vogeltjes en die kleuren. Natuurlijk, het was kitsch geweest, typisch het soort kitsch dat zestien-, zeventienjarigen zouden maken in hun oprechte ernst om iets schitterends te vervaardigen. Maar het had wel gewerkt. De warmte, de aandacht, de straling, dat was allemaal echt.

En waarom hadden ze het gemaakt? Was het om de abt te belonen, of henzelf? Ze hebben het gemaakt, bedacht hij opeens, om zichzelf te beschermen. Hij wist niet of het waar was, maar hij wilde ook die bescherming, en hij bonsde op de poort om binnengelaten te worden. De deur bleef dicht. Hij legde zijn oor ertegenaan. Hoorde hij nu muziek in de verte?

Uiteindelijk liep hij terug naar zijn boom, om op een plek te zijn waar hij gevonden zou kunnen worden, mocht iemand hem zoeken. Hij ging tegen de stam zitten. De zon daalde achter het klooster, het werd avond, over het korenveld spreidde zich traag een sluier van nevel uit.

Hij hoorde een telefoon overgaan. Het was niet die van hem. Het geluid kwam bovendien niet uit zijn zak, maar uit de grond naast hem. Meteen daarop ging een andere over, ook ondergronds. Hij bleef zitten en deed niets. Om hem heen gingen steeds meer ondergrondse telefoons over, hij zat in een ring van ringtones. Ze hadden hun telefoons om zijn boom begraven. Ze wisten wat hij zou gaan doen, waar hij zich zou bevinden, ze keken dwars door hem heen, ze kenden hem. En hij had geen idee wie ze waren. Zo was het verdeeld, daar zou hij het mee moeten doen.

Het was avond, de ouders werden ongerust, om hem heen bleven de telefoons overgaan. Alsof hij uitverkoren was om het aan de buitenwereld te vertellen, alsof hij voor die taak was uitgezocht. Daarom hadden ze hem buitengesloten.

Nee jongens, dacht hij, verzin iets anders voor me.

Hij werd op zijn wenken bediend. Hij keek op en zag het hert. Het liep door het koren, het bleef staan en tilde zijn kop op. Het snoof, het keek om zich heen en het begon te lopen, met voorzichtige passen, in de richting van de bosrand.

Hij moest, wist hij, dat hert worden.

Hij was het hert al, hij moest er alleen nog naartoe.

Voorzichtig kwam hij overeind en hij sloop achter het dier aan, eerst nog rechtop, maar al snel op handen en voeten, steeds sneller, om het hert bij te houden dat nu al in de bosrand verdween.

Hij haalde zijn handen open aan de scherpe korenstengels, de steentjes, de stoppels van vorig jaar. Hij liet een spoor van bloed achter, de honden zouden hem makkelijk kunnen vinden.

Rob van Essen (1963) schrijft romans en verhalen. Zijn roman De goede zoon werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs. Verleden jaar verscheen zijn eerste dichtbundel. Later dit jaar verschijnt de roman Ik kom hier nog op terug, of zeven manieren om mr. G.B.J. Hiltermann naar huis te brengen.

Meer van deze auteur