Voor het lezen van een boek is rust nodig. Stilte. Concentratie. Uren die niet hoeven te worden besteed aan anderen of aan studie.

Ik had ze veel toen ik opgroeide, die ‘loze’ uren. De wereld was groot en weids, en strekte zich intrigerend voor me uit. Alles wat ik wilde gaan doen mocht worden uitgeprobeerd – dat is wat mijn ouders mij voorhielden.

Wie meent dat ik daarmee volslagen ontspoorde, heeft het verkeerd: op m’n twaalfde ontdekte ik de verhalen van Tsjechov (die stonden in de kast). Ik vond ze meteen prachtig: zwierig en met vaart geschreven, en diep doorleefd bovendien. Ik ging daarna andere Russen lezen – Babel, Toergenjev, Gogol, Paustovski, Tolstoj. Als vanzelf ging dit over in Nescio, Willem Elsschot, Gerard Reve, F.B. Hotz en Maarten ‘t Hart.

Hadden die boeken iets met mij te maken? Soms. In Titaantjes van Nescio kon ik me best herkennen. Of in Frits van Egters uit De avonden. Maar eigenlijk deed het er niet toe; bij sommige schrijvers genoot ik stomweg van de taal. Van de muziek van hun zinnen. Van hun observaties en inzichten (ook als ik die zelf niet direct kon bevatten).

Ik hoefde toen geen schrijver te worden. Ik schreef dan soms wel wat (voornamelijk dagboeken), maar vond schilderen belangrijker; en ineens maakte ik muziek.

Ik had me op een onverwachte dag aan de piano gezet. Plotseling scheen ik te begrijpen – te horen – hoe akkoorden waren opgebouwd. En als vanzelf verschenen er melodieën. Ik speelde en ik zong.

Muziek werd algauw mijn wonderland. Niets grootser dan de combinaties van klanken die ik toen wist te vinden, niets diepgaander dan de landschappen die ik toen wist op te roepen! Meer dan tien jaar lang heb ik gedacht dat hierin mijn echte roeping lag.

Ergens na mijn opleiding als tekenleraar (je moest toch wat) bleek dat het niets zou worden. Ik had enkele maanden door Londen gezworven om daar mijn muziek – een serieuze demo – te verkopen. Ik had nergens een voet tussen de deur gekregen.

Ik had vervolgens, terug in Nederland, geen idee meer wat ik moest beginnen. Maar ergens in die dagen ging de telefoon. En dit was een uitgever. Nog voor ik op die Engelse queeste was vertrokken had ik hem een aantal korte verhalen opgestuurd. Ik had die verhalen geschreven puur voor mijn eigen lol. Het opsturen was een ‘waarom niet’-actie geweest, ik had er niet meer aan gedacht, maar hij verklaarde dat hij ze wilde publiceren.

Zo ben ik schrijver geworden.

Een tweede keus misschien, maar een schitterende! Toen ik dat eerste boek in de etalage van een heuse boekwinkel zag staan dacht ik: dít is wat de wereld dus van me wil. Goed dan! Ik ga ze eens wat laten zien…

Ik heb dit alles verteld om duidelijk te maken dat ik niet hoefde te gehoorzamen aan al te strenge richtlijnen; ik heb kunnen zoeken, naar iets wat mij past. Ik mocht dromerig zijn – vooral dat.

Dat is wat ik hier, kortom, wil stellen: ik heb de tijd gehad. Ik ben na die opleiding zes jaar werkeloos geweest. Mijn boeken begonnen toen te verschijnen, het duurde nog even voordat ik daar ook iets mee ging verdienen. Maar ik gebruikte die tijd om beter te worden; schrijvend, schilderend, componerend. Ik heb de ruimte en vrijheid kunnen proeven – wel degelijk een geschenk – waarin ik me kon ontwikkelen. Waarin ik kon laten bezinken wat ik had meegemaakt. Waarin ik kon peinzen over wie of wat ik eigenlijk was. Ik kon in mijn eigen tempo de wereld om me heen tot me laten doordringen. Ik kon luisteren, en hierover nadenken.

Dit stuk gaat feitelijk over de vraag waarom kinderen nog wél lezen, en jongeren niet meer. Dát is de opdracht, waar ik hier, via die inleiding, naartoe werk.

Eigenlijk dus: waarom mogen kinderen nog in een soort ongerept wonderland leven (min of meer), en waarom zijn jongeren daaruit verdreven?

En dit is wat ik daarop in be­ginsel wil antwoorden: kleine kinderen hebben nog geen telefoon.

Voor lezen is, nogmaals, aandacht nodig; de aandacht die je kunt opbrengen tijdens de lege uren.

Die zijn stomweg uitgewist op het moment dat je begint met appen. Met facetimen. Met het maken van TikToks. Met Instagram. Met gamen.

Ik kan het anders formuleren: lezen zorgt voor vragen en gedachten (iemand zei me ooit: voor contact met jezelf). En bovendien voor dromen.

Internet kapt vragen af en is moordend voor de fantasie. Het is, bedoel ik, een volkomen andere manier van ervaren; dat ‘contact met jezelf’ wordt alleen maar telkens weer verstoord. Voor dromen is er hier geen plaats.



Mijn dochter heeft op haar elfde een mobieltje gekregen. Ze was daarmee laat – veel klasgenoten hadden er al één (die ze elkaar monkelend toonden in de pauzes op school). Natuurlijk moest mijn dochter toen ook, want anders, zo stelde mijn partner, ‘kwam ze in een isolement’.

‘Maar dat isolement is juist prachtig,’ zei ik. ‘Daar blijft ze creatief van. En ze leert ervan kijken.’

Dit waren kennelijk geen steekhoudende argumenten. Mijn dochter, nu twaalf, doet inmiddels mee. Vóór die tijd was ze begonnen met lezen. En ze maakte tekeningen, veel, hele (zelfbedachte) verhalen kon ze op een middag illustreren. Boeken, dat waren fijne werelden waarin ze alles kon vergeten.

Mijn dochter is sinds de intrede van haar smartphone geen kind meer, maar een jongere. Ze tekent nog steeds, soms. Maar al een stuk minder. En voor boeken heeft ze nauwelijks tijd.

Afzondering, kortom, is iets wat tegenwoordig voornamelijk wordt gezien als een mislukking. Eenzaamheid schijnt een vloek te zijn geworden, waaraan je koste wat kost moet zien te ontsnappen.

Ik hoefde, als jongere, niet zo nodig mee te doen. Ik had er geen behoefte aan me ergens bij aan te sluiten.

Toegegeven, ik heb een tijdje bij de NJN gezeten (de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie), maar ik leerde daar voornamelijk dat mensen eigenlijk niet geschikt zijn om in groepen dingen te ondergaan. Dat groepen zelfs tamelijk dodelijk zijn voor wat voor beleving dan ook.

Samenwerken, ik kan het nog steeds niet echt waarderen. Want ik heb ondervonden dat de aanwezigheid van mensen vaak alleen maar vertroebelend werkt, niet verhelderend. De onaangenaamste hit die er ooit is gemaakt, is volgens mij dan ook: You’ll Never Walk Alone.

Ik heb nog steeds geen mobiele telefoon. Ik maak geen deel uit van goedbedoelde appgroepen, ik ontvang geen ongewilde nieuwsberichten of mededelingen en ik laat niemand weten waar ik nu ben. (Word ik ooit gevonden, liggend in een sloot, na een fatale beroerte tijdens een wandeling? Het zij zo.)

Het wordt steeds lastiger om dit vol te houden. Wee mijn gebeente als ik autopech krijg! (Praatpalen zijn er niet meer.) En wil ik een elektrische auto huren (ik noem maar wat), dan ben ik als niet-telefoonbezitter ook geen reële klant.

Maar doorgaans ben ik blij dat ik dat ding niet heb. Want het zorgt ervoor dat ik kan schrijven, dat ik me (dikwijls) kan concentreren – óók op het lezen van andermans gedachten.

Maar, zoals gezegd: dit geldt niet langer voor mijn dochter. Want zij móéterbij horen.

Het wonderland waarin ik vroeger kon ontsnappen, wordt haar daarmee stukje bij beetje (of liever: pixel na pixel) afgenomen.

Uit onderzoeken blijkt telkens weer dat de meeste Nederlandse jongeren (vanaf een jaar of dertien) absoluut geen zin hebben om een boek open te slaan. Ze krijgen dan ook steeds meer moeite met tekstbegrip.

De gevolgen zijn onloochenbaar. In elke middelbare schoolklas waar ik word uitgenodigd om wat over het schrijven te komen vertellen, onderga ik een steeds lauwere interesse. Wat ik ermee verdien, dát wil iedereen graag weten. Dat valt vet tegen. Je ziet ze denken, die leerlingen: hoe stom kun je zijn om je met boeken bezig te gaan houden… En elke keer blijkt, na mijn vraag, dat er in een klas nog maar een of twee leerlingen zijn die een enkele keer iets lezen wat hen niet wordt verplicht.

Maar dwang is geen optie. Boeken die gelezen móéten worden, worden objecten van afkeer.

Feitelijk, op de keper beschouwd, lezen jongeren nog best een hoop – op het net. Niet alleen onderschriften of commentaren, maar ook artikelen of nieuws. Veel jongeren doen bovendien niets anders dan hun eigen boeken schrijven – de hele dag door. Ze gebruiken daarvoor dan geen volzinnen, maar creëren toch met elke boodschap en elke foto hun persoonlijke verhaal. En ze volgen de verslagen van anderen. Ze lezen dus in wezen wel; maar doelgericht.

Dit is een essentiëel verschil met hoe het was. Las ik nog over de wederwaardigheden van Tsjitsjikov, die dode zielen ging opkopen in het Rusland van de negentiende eeuw, tegenwoordig lijkt dit niemand meer te interesseren.

Ik kan me er iets bij voorstellen. Want de maatschappij zoals die nu is opgebouwd, is doelgericht geworden. Akelig nuttig. Het wordt iedereen bijna dagelijks ingeprent dat je deel moet zijn van de grote massa, van de economie. Wat je doet moet een aanwijsbaar profijt opleveren. En als je weigert om daaraan mee te doen ben je al snel een outcast of een buitenbeen: een asociaal. Heb je geen volgers of digitiale vrienden, in deze tijden, ach, dan besta je ook niet.

Dus waarom zou je als jongere nog iets willen horen over iemand die tevergeefs probeert om een lading volvette kazen te verkopen? (Had die man dan geen levensvatbaar ondernemingsplan?!) Waarom zou je willen weten wat er omging in Siddhartha, op zijn reis naar de verlichting? Wat voor zin heeft het om van dergelijke losers te vernemen wat zij doormaken? Wat heeft dit alles nog te maken met de door en door functionele en materiële omgeving van nu?

Met de klassieke schrijvers hoef je, kortom, bij die jongeren niet meer aan te komen. Het refereert (schijnbaar) nergens meer aan, het gaat allemaal veel te traag en vooral levert het ze geen enkel aanwijsbaar voordeel op.

Paradoxaal genoeg is de wereld daarmee – door het internet – benauwder geworden, niet groter. De ervaringen die ik opdeed in boeken zorgden ervoor dat ik meer begreep van anderen; ook van mensen die qua gedachten of belevenissen feitelijk ver van me af stonden. Ik wilde best weten wat Knut Hamsun had doorgemaakt toen hij honger leed. Maar ik werd dan ook niet telkens afgeleid door berichten van vrienden, die me weer eens moesten laten zien waarmee ze gingen lunchen.



Toch is er nog iets mogelijk, lijkt me. Het is mogelijk, bedoel ik, om voor jongeren nog iets te schrijven over een wereld die verder gaat dan het halen van het beste wapen in Apex Legends of het opstarten van een bedrijfje dat merk­identiteiten ontwikkelt.

In 2017 schreef ik een boek – Geest – over een jongen die met zijn ouders naar Schotland verhuist, naar een gebied waar hij is afgesneden van het internet (ja, dat bestaat nog steeds). Zijn leven verandert hierdoor – hij begint te beseffen dat het neerknallen van monsters op een scherm niets te maken heeft met de werkelijke dood (van, in dit geval, schapen). Hij gaat inzien dat het waardevol kan zijn om je vrienden te vertellen waar je mee bezig bent, dat dit verschilt van het posten van gevangen Pokémon. En bovenal: de echte wereld blijkt verrassender te zijn dan alle voorgekauwde digitale omgevingen die hij tot dan toe had leren kennen. Hij gaat de dingen beschouwen die hem omringen, hij gaat zelfs (tijdens een verliefdheid) gedichten schrijven.

Nadat Geest was uitgekomen, begon ik brieven te ontvangen van ouders. Ouders, die hun kinderen mijn boek hadden gegeven. Hun nakomelingen, zo schreef men mij, hadden soms, na lezing (jazeker! Ze lazen! Ze lazen het zelfs uit!), hun gedrag enigszins weten te veranderen. Die hadden zich plotseling gerealiseerd dat middagen niet enkel hoefden te worden doorgebracht met Fortnite of met Snapchat. Maar dat het mogelijk was om zelf, solo… iets te beleven.

Ik had voor het schrijven van Geest onderzoek gedaan: ik had met meerdere veertien- of vijftienjarigen gesproken en gevraagd waar ze mee bezig waren. Ik probeerde eenvoudigweg om de wereld door hun ogen te zien.

Het loonde de moeite. Na een aantal van die interviews moest ik concluderen dat jongeren best een boek willen uitproberen, maar dan wel over de gecompliceerde en veelomvattende problemen waar ze (voortdurend) mee te maken krijgen. Langzamerhand drong het tot me door hoe véél dit er zijn – veel meer dan ik ondervond tijdens mijn eigen jeugd. Ik begon in te zien dat opgroeien in een omgeving die gevuld is met techniek, met constante, ingrijpende veranderingen en met enorme onzekerheden (over het milieu, overbevolking, digitale controle, cyberpesten, absurde hoeveelheden huiswerk, het behalen van tot op een honderdste uitgerekende cijfers etc. etc.), oneindig complexer is dan dit ooit voor mij was geweest.

We kuieren niet meer; we hollen. De maatschappij is vluchtiger geworden. Zakelijker. Ongewisser. Ingewikkelder. Voller. Wat jongeren zich allemaal eigen moeten maken is ontzagwekkend veel. Alleen al wat ze op school moeten verstouwen aan informatie is buitensporig; en daarbij ligt de nadruk (helaas) steeds meer op de exacte vakken. Ergens logisch dus dat die jongeren van nu het zich nauwelijks kunnen veroorloven om zich bezig te houden met ongerichte zaken.

Moeten ze dan tóch lezen…?

Ja. Graag. Ik zal er m’n best voor blijven doen.

Ik gun het ze zo.

Daan Remmerts de Vries (1962) publiceerde tot nog toe ruim zestig boeken, voor zowel kinderen als volwassenen. Zijn werk werd meermaals bekroond, waaronder twee keer met de Gouden Griffel. Onder het pseudoniem A.N. Ryst verscheen De harpij, zijn magnum opus.

Meer van deze auteur