In 1879 is Charles Sanders Peirce veertig jaar oud. Als wiskundige, psycholoog, astronoom en essayist beleeft hij een buitengewoon productief jaar. Daarnaast verschijnen een economische theorie en een cartografische projectie van zijn hand. Ondertussen probeert Peirce te ontdekken hoe wetenschappelijke kennis ontstaat. Meestal, zo is zijn idee, gebeurt dat via deductie of inductie. Het eerste type redenering verklaart specifieke gevallen uit een algemene regel, het tweede stelt een theorie vast op grond van een reeks specifieke gevallen. Peirce voegt een derde optie toe: abductie. Zijn idee is dat ook een hypothese, intuïtie of beredeneerde gok tot wetenschappelijk inzicht leiden. Want, zegt hij, Kepler, Newton en Galilei deden hun ontdekkingen niet door wetmatigheden uit te pluizen of in het wilde weg te raden; hun eurekamoment overkwam ze ‘like a flash’. Pats. Boem. Beeld. Peirce suggereert een creatief inzicht dat aan al het toetsbare voorafgaat en daarmee de eerste stap is in elke wezenlijk nieuwe wetenschappelijke redenering.

De betekenis van abductie reikt verder dan de wetenschap. Het raakt in de loop der jaren innig verweven met plotwendingen in detectiveromans. Columbo weifelt in de deuropening, een blik in de verte van Dupin; abductie. De draai en het plotselinge inzicht dat volgt zijn mediageniek en tonen de genialiteit van de speurneus. Sherlock Holmes is er nog het meest bekend mee geworden. Aan een wandelstok leest hij af welk huisdier de eigenaar heeft. Een telefoon verraadt alcoholisme, een oorlogsverleden en als klap op de vuurpijl een handvol beschadigde familierelaties. Hij voelt een druppel als teken en trekt een gletsjer aan conclusies. Die gevolgtrekkingen van Holmes worden gemakshalve vaak ‘deductions’ genoemd, maar wie Peirce kent weet dat het schoolvoorbeelden van abductie zijn. Er is geen theorie of wetmatigheid waaruit hij iets afleidt; nee, ergens in zijn hoofd flitst kort het licht aan en daarna legt hij de puzzelstukjes op hun plek. Liefhebbers schreven een hele Peirce-Holmes-literatuur bij elkaar die vanuit Peirceaans perspectief uitlegt hoe briljant Sherlock Holmes is en vice versa. Het biedt een blik diep in de broncode van iedere detectiveroman.



Het is juni 1879 en de Bristol is twaalf jaar oud, maar nog altijd een van de meest luxueuze stoomschepen in de wateren van de Verenigde Staten. Een absoluut novum is dat het schip beschikt over geüniformeerd personeel dat de twaalfhonderd passagiers de beste diners en muziek voorschotelt. Om de ervaring compleet te maken zijn aan boord tweehonderdvijftig vogelkooien geplaatst, met daarin een gelijk aantal kanaries. Jim Fisk, de eigenaar van de Fall River Line-rederij en daarmee van het schip, heeft alle beestjes een naam gegeven. Tijdens elke afvaart is Fisk aan boord. In admiraalsuniform begeeft hij zich onder de passagiers totdat een loods hem met een bootje ophaalt en een langdurige uitzwaaisessie begint. Fisk en zijn passagiers wuiven naar elkaar totdat beide schepen stipjes op de horizon zijn.

Op de middag van vrijdag 21 juni ligt de Bristol al een paar uur in de haven van New York als Charles Peirce zich meldt aan de pier. Hij oogt zenuwachtig. ‘Ik ben vanochtend vanuit Fall River aangekomen met dit schip,’ zegt hij, ‘en omdat ik me een beetje wazig voelde, ben ik onmiddellijk naar mijn hotel gegaan en daar ontdekte ik dat mijn jas en horloge met gouden ketting gestolen zijn.’ ‘Dit verlies is,’ zo benadrukt hij betekenisvol, ‘dramatisch en onacceptabel.’ Het uurwerk heeft een waarde van 350 dollar, maar om het geld gaat het niet: dit horloge is hem geschonken in een vorige baan en als hij het kwijtraakt, verliest hij zijn professionele gezicht.

Peirce neemt geen halve maatregelen en sommeert de kapitein alle zwarte scheepsbedienden aan wal te brengen. Zij stellen zich op voor het schip en Peirce wandelt zo nonchalant als hij kan langs de rij, neemt de gezichten in zich op en stelt hier en daar een vraag. Zijn aandacht wordt naar één scheepsmaat in het bijzonder getrokken. Peirce weet het zeker: dit is de dief. Hij neemt de man apart en spreekt hem toe: ‘Zeg, zou jij mijn horloge niet eens teruggeven?’ Als dat niet de gewenste reactie oplevert biedt hij een geldbedrag, daarna dreigt hij met opsluiting in de ‘Sing sing’, een weinig aangename gevangenis. Niets leidt tot een bekentenis. Diezelfde middag neemt Peirce een privédetective van het fameuze detectivebureau Pinkerton in de arm en vertelt alvast wie hij verdenkt. De speurder doet niets met Peirce’ vermoedens en schaduwt een ander personeelslid. Als dat vruchteloos blijkt, stuurt Peirce een bericht aan alle pandjeshuizen in New York, Fall River en Boston.

Een dag later is het al raak: een handelaar herkent het horloge. Hij kan het terugbezorgen en bovendien exact omschrijven hoe de aanbieder eruitziet. Dit is de man die hem op de kade al opviel, weet Peirce. Hij dringt er bij de detective op aan de verdachte thuis te bezoeken, maar de detective doet niets zonder doorzoekingsbevel. Daar heeft Peirce geen boodschap aan. Dan gaat het snel: hij vindt het adres, treedt binnen en treft in het huis twee vrouwen aan. In de hoek van een kamer staat een kist. Peirce loopt erop af, haalt er een berg kleding uit en vindt op de bodem zijn gouden ketting. Nu de jas nog. Als hij zich omdraait biedt een van de vrouwen onmiddellijk aan dat hij ook de rest van het huis mag doorzoeken, terwijl de andere vrouw spoorloos is verdwenen. Daaruit leidt Peirce af dat zij de jas zal hebben meegenomen. Hij verlaat het huis, klopt bij de buren aan en treft daar zowel de vrouw als de overjas. Zaak rond.



De anekdote die Peirce als succesvol detective opvoert is door hemzelf opgetekend, maar nooit opgenomen in zijn verzameld werk. Toch is het een veelzeggende tekst, al was het maar omdat Peirce op andere plekken naar het horlogevoorval verwijst als zijn persoonlijke ‘voorbeeld van abductief redeneren’. Het is zijn voorschot op de band tussen de detectiveroman en de abductieve redenering en daarom bepalend voor de toonzetting van de latere Peirce-Holmes-literatuur. Want ook daarin wordt graag naar dit verhaal verwezen, al kijkt niemand er goed naar. Expres misschien, want zowel voor de persoon Peirce als voor zijn werkwijze is de anekdote een demasqué.

Peirce omkleedt zijn verrichtingen met mystiek, maar vaart hoofdzakelijk op de huidskleur van zijn verdachten – hij komt er een keer of zes op terug – en houdt huis als een ploert die met geld, macht en sociale onschendbaarheid overal doorheen fietst. Ook wetenschappelijk is het een aanfluiting: als dit de praktische uitvoering van het theoretisch briljante abductie is, waarin verschilt dat dan van vooroordeel, halsstarrigheid of beginnersgeluk? Peirce zegt: ‘Ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat deze man de dader is, maar toch ben ik er volledig zeker van.’ Op gevoel schiet de grote filosoof met gierende banden de tunnel in. En wat nog het meest fascineert: alle enthousiaste volgelingen gaan hem kritiekloos achterna. Abductie is zien wat je wil zien, en soms heb je gelijk.

Als detective is Peirce zowel te volmaakt als te treurig om waar te zijn. Wat ik denk als ik de puzzelstukken neerleg? Peirce heeft dit hele verhaal verzonnen. Waarom zou hij anders meermaals de moeite nemen om te onderstrepen dat hij ‘the sober truth’ vertelt, zonder ‘exaggeration and colour’? Hij is wazig wakker geworden, hij is wazig gebleven. Dat horloge was niet kwijt, laat staan gestolen: hij kon het even niet vinden. In het beste geval heeft hij deze hele geschiedenis later verzonnen, in het slechtste geval heeft hij destijds een onschuldig man erbij gelapt. Peirce is, denk ik, een filosoof die eigenlijk detective wilde zijn. Ik heb geen enkele reden om dat aan te nemen, maar ben er evenwel volledig zeker van.

Het detectiveverhaal van Peirce is gebaseerd op: C.S. Peirce, ‘Guessing’, The Hound & Horn. A Harvard Miscellany, vol. II (no. 3, 1929), 267-282.

Adriaan van Veldhuizen (1982) is redacteur van De Gids. Hij studeerde filosofie en geschiedenis. In oktober 2020 verscheen Historicism: A Travelling Concept bij Bloomsbury.

Meer van deze auteur