Oké, het is 1937. Wat doe je op een eerste date?

Julian neemt Louise mee naar de Grote Zanussi, het Oog van Bohemen, in een speelhuis op de hoek van Dean Street en Carlisle Street. Het puilt uit, winkelmeesters, ambtenaren, soldaten met verlof, kinderen. De zaal is klam en warm en zuur, Zanussi speelt drie shows per dag, zegt Julian, hij schijnt heel wat te zijn.

En hij laat op zich wachten. Het doek blijft maar gesloten. Rumoer, geruchten, Zanussi is de vorige set ingestort, een hele rij vrouwen zou zijn flauwgevallen.

‘Nou, dit is dan mijn ene vrije avondje uit,’ zegt een meneer met een peper-en-zoutkleurige snor naast Louise. ‘Hebben jullie wel een fijne avond?’ vraagt hij. ‘Jullie zijn vast nog studenten, of werkt je vriend al?’

‘Hij is advocaat,’ liegt Louise merkwaardig impulsief.

Midden in het rumoer vliegt het doek open. Boem, paukenslag en opeens staat de Grote Zanussi op het puntje van het podium, graatmager in een nachtblauwe smoking, hoge hoed in zijn hand. Zijn asblonde haar op zijn scalp geplakt, zijn grote ogen springen uit hun kassen.

‘Is dit waar het leven om draait?’ zegt hij met een accent dat als Sauerkraut over zijn woorden hangt. ‘Dit? Heeft de kosmos zich geopend, heeft Pangea zich miljoenen jaren geleden opgedeeld in onze continenten, heeft de evolutie zijn duizelingwekkende processen ondergaan zodat u geboren kunt worden in Leeds, in Lancaster, in Liverpool, in Londen, zodat u lange decennia werkt voor een baas, vijf, zes dagen in de week, achter de kassa, in het kantoor, tot uw goede, brave, kloppende hart er op een dag mee uitscheidt? Nein! Nein. Er is meer tussen hemel en aarde, de mens is voor grotere krachten bestemd, geen mens is klein – we zijn de bouwstenen van het universum! Alles is verbonden met alles!’

Als Torquemada voor de brandstapel staat Zanussi voor zijn publiek.

‘De politieapparaten door Duitsland en Oostenrijk heen hebben mijn hulp gevraagd,’ zegt hij en iemand roept balorig Heil Hitler! Gesis, gevloek, boe!

Zanussi negeert het: ‘Vermiste meisjes, verdwenen kinderen. Justitie vroeg mijn hulp en niet altijd ben ik geslaagd.’ (Hij laat zijn hoofd hangen.) ‘Soms faalde ik, kon ik wenende moeders niet geruststellen. Maar’ (hoofd weer omhoog) ‘vaak wist ik ze te vinden!, in dit leven – of het leven hierna.’

‘Misschien kan hij kijken waar de Sozialdemokratie is gebleven?’ fluistert Louise, su-per-grappig, maar Julian heeft alleen oog voor Zanussi, de Germaanse Poolster.

‘Ik doe geen trucje,’ zegt die, ‘ik ben niet zonder fouten. Ik ben een medium en wij kennen ruis. Deze kleine zalen, die zo bomvol publiek zitten, zijn moeilijk. Jullie Engelsen bezitten veel energie, veel meer dan jullie zelf weten!’

De Grote Zanussi laat mensen de naam van een overleden familielid op een papiertje schrijven, het papiertje tot een propje maken dat hij vervolgens doorslikt zonder de naam te hebben gelezen. Daarna raadt hij hoe ze zijn overleden. ‘Een trappend paard in een stal!’ Hij raadt de eerste drie cijfers van een telefoonnummer van een mevrouw op de eerste rij. Hij zegt dat zijn innerlijke magneet hem aantrekt, ‘een speld in een hooiberg, een speld in een hooiberg!’ roept hij. Klimt over drie rijen stoelen heen en valt aan de voeten van een oudere heer in avondkostuum. ‘Waarde heer, wat is uw naam?’ vraagt hij, plechtig. ‘Rechter Thomas Mooreland, King’s Counsel,’ zegt de man met al het gewicht dat hij in die woorden kan leggen. Hij laat de rechter zijn zilveren sigarettenhouder uit zijn binnenzak halen. ‘Wat een schitterende sigarettenhouder,’ zegt hij, ‘die verliest u vast nooit uit het zicht?’

‘Ik heb hem nog van wijlen mijn vader gehad,’ zegt de rechter.

‘Open hem dan.’ De rechter slaat zijn hand voor zijn mond; de sigaretten zijn vervangen door spelden!

Zanussi loopt het publiek in, tussen de rijen door. Sommige mensen steken hun handen uit, proberen de panden van zijn kleren aan te raken. Hij gaat in het gangpad zitten, zuchtend, zwetend, en zwijgt een paar lange minuten. De zaal houdt zijn adem in. Dan staat hij op en rent naar het podium en maakt een radslag. Alles lijkt hij ter plekke te verzinnen. Hij pakt een glazen bol en houdt die hoog, zodat iedereen kan zien dat er geen mechanisme aan vastzit dat hem van stroom zou kunnen voorzien. Dan wrijft hij over de bol en spreekt een taal die vaag Oudgrieks lijkt (maar niet is, weet Louise), tot de bal in gifgroen onnatuurlijk licht opgloeit.

Hij laat de bol op de grond in scherven uiteenspatten en maakt een gebaar naar zijn tengere, uitgeteerde lichaam.

‘Ik ben een brein,’ zegt hij, ‘de rest is slechts een appendix.’

Du,’ zegt hij tegen een schijnbaar willekeurige man, ‘du bist… een dokter.’

‘Inderdaad!’ roept de man. Zanussi loopt naar de vriendin van de man, kust haar hand.

‘Ik heb altijd alle respect… voor leraressen!’

‘Dat klopt ook!’ roept de vrouw.

‘Jij bent een ambtenaar,’ zegt hij twee rijen verder tegen een man wiens vrouw meteen roept: zo saai ben je nou! Hilariteit.

Zanussi pauzeert dan bij Julian. Ze ziet hoe Julian siddert. ‘En jij,’ zegt hij, ‘jij… Jij bent advocaat!’

Julian slikt, de zaal valt stil. Ze merkt dat het hem moeite kost: ‘Dat mochten mijn ouders willen,’ zegt hij. ‘Ik maak schilderijen.’

Zanussi heft zijn armen; dames en heren, goddank, het is nooit te laat om alsnog advocaat te worden!

Iedereen lacht.

‘Wat gebeurde er nou?’ Ze lopen in de drukte van Soho, ze heeft haar arm in de zijne gestoken want hij durft haar hand niet te pakken. ‘Hoe moeilijk kan het zijn,’ zegt Louise. ‘Stel dat hij door de zaal vier medewerkers heeft zitten. In de tijd dat iedereen onrustig zit te wachten proberen ze informatie in te winnen, of zakken te rollen. Die ene man met die snor die vroeg wat jij voor je beroep deed. Ze hebben vast een behendig non-verbaal systeem waarmee ze communiceren als hij door de zaal loopt; als zo’n spion gaapt, betekent dat saai, dus ben je een ambtenaar. Een klein opgeheven vingertje: een leraar. Armen over elkaar, een arts, want armen kruisen en kruis is arts. Je stropdas rechttrekken is netjes, dus de wet, dus advocaat. Zoiets.’

Julian kijkt naar haar zoals er ook weer niet elke dag mensen naar haar kijken. ‘O wauw,’ zegt hij.

Ze drinken cocktails in de Gargoyle Club. Somerset Maugham loopt er rond, ze zien Anna May Wong en Noël Coward een raar dansje doen.

Hij moet me wel durven kussen, denkt ze als ze naar huis wandelen, anders houdt het op, ik ga niet op mijn tenen staan om zelf het initiatief te nemen. Een nobel voornemen, maar als ze dan bij de deur van haar logeeradres aan Belgrave Square staan, het huis van Vanessa’s familie, treuzelt hij, doet een beetje onhandig, waardoor zij (en dat is haar zwaktebod, geeft ze later toe aan Vanes) nadrukkelijk haar kin omhoog doet, gezicht als een bloem naar de zon, komt u maar. En dan – en dat redt de zaak – kust hij haar hard en serieus. En net lang genoeg dat het wel als écht iets aanvoelt, maar niet zo lang dat de nieuwigheid er meteen al vanaf is.

‘Oké,’ zegt hij. ‘Oké.’ Hij lijkt het vooral tegen zichzelf te zeggen.

‘Slaap lekker,’ en ze duikt de deur door, het huis in.



Date twee.

Ze ziet hem binnenkomen in het grand café. Julian Newman. Hij vraagt iets aan de gerant, kijkt om zich heen. Hij spot haar niet, en op zijn gezicht breekt iets paniekerigs door – onzeker, onzeker.

Het is vreemd; hij is de zoon van professor St John Newman, eminent classicus, al vier jaar haar hoogleraar. Nu al drie vakanties gaat ze bij St John op zomerstage bij de opgravingen buiten Heraklion, Kreta, Knossos, het paleis van koning Minos, dat werk. Op de eerste stage, toch een stuk informeler dan het klaslokaal, legde St John haar uit dat je zijn voornaam uitsprak als ‘sinjun’, of het liefst nog chiquer, dus zonder klinkers, en met de kaken op elkaar, ‘alsof je al aan het bevallen bent’, SNJN NWMN. Elke keer dat ze nu zijn voornaam uitspreekt denkt ze aan baby’s. Indoctrinatie. Afgelopen zomer kwam Julian voor het eerst opdagen op Kreta. Nog voordat ze met hem gesproken had zag ze hem pianospelen in het vaste afzakcafé van de archeologen. Wat hij speelde is ze vergeten, maar ze ziet nog zo voor zich hoe hij daar aan die piano zat, zo ernstig, zo wonderlijk in zichzelf gekeerd.

Het kost haar moeite hem als autonoom te zien, hij is primair zoon-van, dus kind. Hij is langer dan zijn vader, zachtere oogopslag. Baby’s, denkt ze.

JLI-N, zegt zijn vader, Juuules, zeggen zijn vrienden.

Jules ziet haar, zijn borst veert omhoog, komt met grote stappen op haar af.

‘Ik ben gister weer bij Zanussi geweest,’ vertelt ze.

‘Wat?’

‘Ik wilde weten hoe het radarwerk draait. Heb een kaartje gekocht. Op de eerste rij. Ik was als eerste de zaal in zodat ik de mensen kon zien binnenkomen, en wat denk je? Ik spotte weer die ene meneer met die forse snor, waar een Schnauzer jaloers op zou zijn, die man die mij vroeg wat jij deed. Hij kwam binnen met een vrouw die vervolgens aan de andere kant van de zaal ging zitten. Weer duurde het een poos voordat de voorstelling begon, weer waren er geruchten dat Zanussi was ingestort, dat hij als medium overbelast was geraakt. En weer liep Zanussi op een gegeven moment de zaal in en raadde wat de mensen die naast de Schnauzer zaten voor hun beroep deden. Nu wel goed, natuurlijk. En die speld in de hooiberg, weet je nog? Die vond Zanussi deze keer naast de vrouw waarmee de Schnauzer was binnengekomen. Ze moet een meester-zakkenroller zijn.

‘Wauw,’ zegt hij.

Niets hiervan heeft ze ook daadwerkelijk gedaan, maar terwijl ze het zichzelf hoort vertellen denkt ze: dit zou ik eens écht moeten doen.

Data, data, data, Watson – I cannot make bricks without clay. De volgende avond dineert ze met Vanessa bij vrienden, niet ver van Dean Street en Carlisle Street. Het theater van de Grote Zanussi trekt als een splinter. Bovendien – het zijn meer de vrienden van Vanessa dan van haar, de helft van de mensen over wie ze roddelen kent ze niet, plus: toetjes, niet doen, minute on the lips, lifetime on the hips, en zo.

Dus.

‘Wat ga je doen?’ vraagt Vanes als ze haar bij de deur ziet, jas op de arm.

‘Ommetje?’

‘Raar kind,’ zegt Vanes.

Ze komt precies bij het theater aan als de zaal leegloopt. Plan was gezichten te herkennen, de Schnauzer-man voorop, ze gaat op een bankje staan in de lobby, maar ziet alleen maar hoeden – niet handig getimed natuurlijk, iedereen doet zijn hoed op als hij de zaal uit komt. De gezichten van vrouwen zeggen haar niets. Ze wacht tot alle mensen weg zijn en vraagt zich dan pas af waar ze op wacht. In de zaal is niets te zien behalve lege glazen en wikkels van snoep. Geen Schnauzer of wie dan ook. Een jongen komt het podium vegen en vraagt of ze iets vergeten is, een hoed of een jas? ‘Gevonden!’ roept ze en loopt naar buiten. Dienstingang. Opeens schiet dat in haar hoofd. Alsof Zanussi door de publieksingang zou gaan. Ze loopt om het pand heen en weifelt voor het donkere steegje waar de dienstingang zou moeten zijn – het is weliswaar Soho, druk genoeg op een vrijdagavond, maar het is ook het soort steegje dat haar eraan herinnert dat Jack the Ripper maar negen minuten nodig had om die prostituees van hun organen te ontdoen.

Jack the Ripper – nooit opgepakt. Zijn altijd geruchten geweest dat het de door syfilis geplaagde kroonprins Albert zou zijn. Iets om aan het grote medium Zanussi voor te leggen.

Hoe lang dien je in zulke gevallen te wachten? Is dit waarom detectives altijd een krant-met-een-gaatje bij zich hebben; niet om door het gaatje te spieken, maar om iets te lezen te hebben terwijl ze eindeloos wachten?

Ze ijsbeert, steekt de straat over en bladert wat bij de kiosk, ze overweegt uit verveling een puntzakje gepofte kastanjes te kopen bij het kraampje, maar: horen mensen wel kastanjes te eten? Wat scheidt ons dan nog van de eekhoorns? Ondertussen houdt ze de schaduwen in de steeg in de gaten, en krijgt, zo gaat dat dan, in toenemende mate het gevoel dat er iets in de schaduwen beweegt, dat zich iets in het donker schuilhoudt dat háár in de gaten houdt.

‘Je moet eerder zijn,’ zegt de mevrouw van de kastanjekraam.

‘Wat?’

‘Er staan hier vaker vrouwen te wachten. Op de Grote Zanussi. Je wacht toch op Zanussi? Maar die smeert hem altijd direct na de show. Het theater uit, god weet waarheen.’



De avond daarna gaat ze niet – simpelweg omdat ze niet wil gaan. Ze wil niet zo’n vrouw zijn, wil erboven staan, niet obsessief zijn. En dus blijft ze de hele avond in de salon met Vanessa’s ouders, zogenaamd een boek lezen, terwijl ze eigenlijk aan Zanussi denkt.

Op zondagavond is er geen voorstelling, op maandag ook niet – gekmakend genoeg.

Julian belt maandagavond en vraagt of ze voor hem wil zitten. Een portret.

‘Ja, hallo,’ zegt ze.

Ze fietst de volgende dag in een van Vanessa geleende jurk naar zijn studio toe en stelt zich voor hoe ze de hele middag in bed zullen liggen, vrijen, drinken, praten over kunst en boeken, oh! En dan komt ze aan en parkeert ze haar fiets en rent ze de trappen op en blijkt Julian klaar te zitten met zijn doek en ezel en kwasten en heel kleine potjes met verf. Nog geen kwartier later komt zijn docent van de Royal Academy langs en praten ze een uur lang over licht en lichtval en prutsen ze eindeloos met een gordijn. Pas na anderhalf uur maakt hij de eerste schetsen, ‘Laat het gezicht nog maar even,’ zegt de docent, ‘doe eerst maar wat contouren.’ En dus zit ze daar maar te zitten, in die overdreven jurk, louter contouren te zijn.

Om zes uur zijn ze klaar, en hij vraagt ontspannen – en ze ziet dat hij over zijn ontspannenheid heeft gedelibereerd – ‘zullen we een vorkje prikken?’

‘Nee,’ zegt ze. Ze moet naar Zanussi – maar dat zegt ze er niet bij.

Dit keer is ze er ruim voordat de voorstelling is afgelopen. En dit keer ziet ze hem uit het steegje wegglippen, een grote donkere mantel om zich heen geslagen. Hij loopt snel, ze moet hem bijbenen. Hij lijkt de weg te weten door de wirwar van straatjes in Soho, beter dan zij. De theaters gaan allemaal tegelijk uit lijkt het, overal spoelen massa’s mensen de straat op, ze wil niet te dicht op hem blijven, maar hij raakt uit het zicht wanneer er weer een grote groep tussen haar en Zanussi in komt.

Ze duwt zich erdoorheen, onbeleefd – en is hem kwijt. Nergens te zien. Domme koe. Paniek. Alles voor niks. Maar dan: dáár. In de deuropening van een café verdwijnt die donkere mantel.

Voor de deur staat een grote Chinees. Denkt ze. Het hele café is Aziatisch, dit is de grens van Chinatown. Hij twijfelt voordat hij de deur opendoet, neemt haar op, schat haar in. Niet beleefd knikken, Louise. Niet gedienstig glimlachen. Own it. De deur gaat voor haar open en ze glipt de rokerige, zoete, donkere ruimte in. Er zijn bijna alleen maar Chinezen binnen, maar ook een paar uitbundig geklede witte mannen – eentje draagt oogschaduw, en geeft haar een mysterieuze grijns. Hij maakt met zijn hoofd een knikje – omhoog, bedoelt hij.

Zodra ze de trap op loopt heeft ze oogcontact. Hij zit aan een tafeltje, weggezakt op een zwarte leren bank, kijkt recht het trapgat in.

‘Waar bleef je nou?’ zegt Zanussi als ze dichterbij komt.

Ze gaat niet tegenover hem zitten, maar naast hem. Hij hangt op de bank, armen wijd. Zijn huid is heel wit, lijkt van was; zijn kleren vallen prachtig om zijn fragiele skelet heen, ze moeten een klein fortuin hebben gekost.

‘Je volgde me.’

‘Inderdaad.’

‘Ik heb ogen in mijn nek. Ik ben een kat, ik klim zo het dak op en zie alles om me heen.’

Hij praat zachtjes, anders dan op het podium. Zijn dikke Duitse accent lijkt verdwenen. Hij staart naar het plafond, lijkt zich hooguit half in de kamer te bevinden. Op het tafeltje voor hem staat een glas met een melkachtige substantie, met een ijzeren thee-ei erin. Hij fluit iets door zijn voortanden heen, een klein melodietje.

‘Misschien wilde ik dat je me zag,’ zegt ze.

‘Je wil iets van me. Dat wil iedereen.’

‘Wat denk je?’

‘Je mist iemand, in het hiernamaals. Je lieve moeder. Je pappie.’

‘Ik vroeg me af wie Jack the Ripper was.’

‘Ik vraag me weleens af of ik het niet was. In een vorig leven.’

Zoveel arrogantie, pretentie – dat zou afstotend moeten zijn. Dat weet ze, dat heeft ze altijd gevonden, maar zo van dichtbij, en dat verrast haar, is hij knapper dan ze dacht. Jonger ook, niet veel ouder dan zij.

‘Hoe doe je het?’ vraagt ze.

Hij staart voor zich uit, apathisch, en lacht dan pas na een tijdje, alsof wat ze zegt met vertraging bij hem binnenkomt.

‘Hoe doe je het? Wat is de truc?’

Hij heeft zijn ogen dicht, maar niet helemaal. Ze ziet alleen oogwit, zijn pupillen zijn weggedraaid. Als een slang draait zijn hand zich achterlangs om haar hoofd heen, en met zijn vingers pakt hij haar hals, en duwt zachtjes in haar vlees.

‘Luister,’ zegt hij, ‘ik ben de Grote Zanussi. De Grote Zanussi vertelt zijn verhalen niet zomaar.’

Hij duwt haar dichter tegen zich aan, ze kijkt naar zijn kruis, en in het zachte textiel ziet ze de lome beweging, als van een man die met moeite wakker wordt en zich opricht. Het voelt alsof ze een geheim nadert. Alsof ze een kaars aansteekt in een donkere ruimte.

‘Het leven is een serie lessen,’ zegt hij, ‘en het bewaart de grootste les voor het laatst.’

Ze draait zich naar hem toe, hij ruikt naar anijs en thee, het is verbazend hoeveel warmte er in hem zit, alsof hij zijn eigen kachel draagt. Ze glijdt met haar hand langs zijn dijbeen, net zo ver omhoog tot ze met haar wijsvinger de onderkant van z’n ballen raakt. Hij zakt verder omlaag, kust haar hals – en zij trekt haar hals weg.

‘Hoe. Doe. Je. Het?’ vraagt ze.

Hij begint iets te zingen:

Out here in the fields/ I fight for my meals/ I put my back into my living. Weet je wat het is met jullie Engelsen?’

‘Zeg me gewoon hoe je het doet.’

Hij zucht, grijnst. Kleine tandjes heeft hij.

‘Oké, je vraagt hoe ik het doe. Maar je kijkt de verkeerde kant op. Kijk naar het publiek. Wie zitten er in de zaal? Eikels, goedgelovigen, fantasten, hysterici, mensen met een goede maaltijd en drie glazen bier op – maar bovenal zijn het kinderen. Dat zijn alle mensen in deze tijd. Kinderen die willen dat iemand ze zegt hoe laat het is, die vertrouwen in iemand willen stellen, die willen dat iemand zo slim is dat ze zelf niet hoeven na te denken. Ze zijn er zo onder de indruk van dat ik ze zeg hoe laat het is, dat ze zelf niet meer op de klok kijken. Ik ben uitgesprokener dan zij, dapperder, krachtiger. In alles wat ik doe en zeg, communiceer ik dezelfde boodschap, namelijk: jullie zijn kinderen en ik ben de volwassene. Ik weet het, en jullie niet. Mensen willen die kloof helemaal niet dichten.’

Opeens vermoeit het haar. Alles. De spelletjes, de rolverdeling, dat wachten op elkaar, zorgen dat de juiste regels gesproken worden. Alsof het mysterie alleen geopenbaard wordt als de correcte spreuk wordt uitgesproken. Er is geen mysterie. Ze kan gewoon naar Julian toe fietsen. Wat houdt haar tegen?

‘Ik ben niet Engels,’ zegt ze. ‘En ik moet weg.’

Ze schiet haar jas weer aan, hij staart haar aan: ‘Ga je echt? Geef me op z’n minst een handy.’

‘Een wat?’

‘Een kleine handjob?’

Ze moet keihard lachen: ‘Kan de Grote Zanussi zichzelf niet pijpen?’

En dan, en dat vindt ze dan wel weer voor hem spreken, zegt hij heel beteuterd terwijl ze wegloopt: ‘Dat kan ik vast, de Grote Zanussi is héél lenig.’

Joost de Vries (1983) is adjunct-hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer en auteur van essayboeken als Vechtmemoires en De gelukkigste man van Nederland, en van romans als Clausewitz, De republiek en Oude meesters. Meest recent verscheen zijn verhalenbundel Rustig aan, tijger

Meer van deze auteur