Als ik eerlijk ben heb ik me altijd een vreemde gevoeld in de literaire wereld, een infiltrant bijna, vooral tussen academici, wiens taal ik niet spreek. En ergens ben ik daar blij om want ik denk dat ik daardoor mijn werk als romanschrijver beter kan doen. Voor mijn ouders en grootouders, die opgroeiden in arbeidersmilieus, was literatuur een ‘hogere’ kunst, iets waar ze niet vanzelfsprekend toegang tot hadden. Toen mijn opa en oma ontdekten dat hun zoon (mijn vader) van lezen hield, spaarden ze maanden achtereen bonnetjes van de coöperatie om boeken voor hem te kunnen kopen. Mijn vader gaf De negerhut van oom Tom, Alleen op de wereld en Robinson Crusoë (speciale eenvoudige edities voor arbeiders) weer aan mij en toen ik die boeken las wilde ik niets anders dan verhalen schrijven. Zodra ik kon schrijven op mijn zesde schreef ik mijn eerste boekje, compleet met getekend omslag en titel (Mariekes eerste schoolreisje) en toch zou het ruim twintig jaar duren voordat ik op het idee kwam dat ik misschien ooit schrijver zou kunnen worden.

Mijn (voor)ouders wisten wél dat literatuur en kunst een uitweg kon bieden, een blik op een ander leven en een andere toekomst, op verheffing zeg maar, voor henzelf én voor anderen. Ze waren sterk maatschappelijk (en politiek) geëngageerd. Mijn ouders speelden Tramlijn Begeerte van Tennessee Williams; traden met hun amateurgezelschap op in schouwburgen en volgden acteerlessen van Arend Hauer, de vader van. Laatst vertelde mijn moeder (86) dat ze heel lang geleden voorstellingen gaven in gevangenissen en dat ze andere acteurs die het eng vonden omdat er moordenaars in het publiek zouden zitten, geruststelde omdat ‘we allemaal maar mensen zijn’.

Onbevangenheid ten opzichte van mensen over wie en vanuit wie je schrijft is een voorwaarde

Nadenkend over waarom het voor mij al heel lang volstrekt vanzelfsprekend is om vanuit zwarte (Amerikaanse) karakters (De laatste dichters, 2004; Als Casablanca, 2008; We hadden liefde, we hadden wapens, 2016) te schrijven, of vanuit gedetineerden (Gevangenis Monologen, 2017), vluchtelingen (Rafaël, 2014) en gewone mensen zonder academische opleiding (Om adem te kunnen halen, 2012), besef ik dat ik schatplichtig ben aan mijn afkomst, en dat het geen ‘methode’ is of een trucje, maar een manier van leven en werken. Daarin draait het voor mij om: in hoeverre ben je als schrijver bereid je te verbinden met de ander, je uit te leveren en risico te lopen en te veranderen. Onbevangenheid ten opzichte van de mensen over wie en vanuit wie je schrijft is daarvoor een voorwaarde.

Natuurlijk ontdekte ik dat allemaal niet zomaar.

Vorige week kreeg ik een brief van Nanon Williams, geschreven vanuit een maximum security gevangenis in Harris County, Texas waar hij al zesentwintig jaar (onterecht) vastzit voor moord. Hij had The Last Poets, de Engelse vertaling van mijn roman De laatste dichters, over de lotgevallen van een groep militante Afro-Amerikaanse dichters uit de Black Power-tijd – The Last Poets – gelezen (een Nederlandse vriend had het boek gestuurd). ‘I have wondered who you are. It is amazing to me that a white woman, from a different country and culture, could capture what you did.’ Hij schreef ook dat hij passages voorlas aan andere gedetineerden, dat ze in groepjes discussieerden over het boek. Hij en zijn medegevangenen herkenden zich in de verhalen over de dichters. ‘[…] what you tried to understand, and yet do in with cultural hurdles that captures the beauty, the struggle, and what it means to be black and loving every minute of it […]’

De brief raakte me diep. Meer dan ooit wezen Nanons woorden me erop dat ik een ‘onder-woorden-brenger’ ben, om met Hella Haasse te spreken, en (met dank aan mijn Amerikaanse vertaler Jonathan Reeder) onderdeel van een veel grotere werkelijkheid. De schrijver als God is voor mij een totaal achterhaald en elitair concept. Wanneer je de complete macht hebt over je gecreëerde universum, loop je het gevaar je eigen perspectief en dito wereldbeeld steeds te reproduceren. Dat hoeft niet, maar het risico is wel groot. Ik denk dat de discussie over culturele toe-eigening in de literatuur, oftewel: kan/mag een ‘witte’ auteur schrijven vanuit een ‘zwart’ personage, daarmee te maken heeft. Hetzelfde geldt voor sociale klasse.

Cassette van het optreden van The Last Poets in de Auburn Correctional Facility, 1978.

National Museum of African American History and Culture, Washington, VS.

The Last Poets kwam ik op het spoor door mijn destijds elfjarige zoon, een hiphop-fan. Ik was helemaal niet van plan een roman te schrijven. Ik wilde graag naar Amerika. Muziek, revolutie, strijd voor burgerrechten, gedichten met als titel ‘Niggers are scared of revolution’, mannen uit de getto’s van Amerika die door hun poëzie zichzelf en de wereld hadden veranderd; het leek me een goed onderwerp voor een journalistiek verhaal. In Harlem ontmoette ik Umar Bin Hassan, een van de Last Poets en de latere hoofdpersoon van mijn roman. We bleken veel gemeen te hebben, in ieder geval vaders die, hoewel creatief begaafd, mentaal in de war waren geraakt door armoede, vervreemding en verwaarlozing (en racisme in het geval van Umars vader). Tijdens de eerste ontmoeting vertelde Umar hoe hij op zijn elfde, nadat zijn vader zijn moeder weer eens in elkaar had geslagen, hem besloot te vermoorden. Hij had al een mes gekocht. Net op tijd ontdekte zijn moeder dat mes en pakte het af; zijn vader zag dat, beukte zijn moeder in elkaar, maar toen hij vertrok keek hij zijn zoon aan met een blik die zei: ik wist wel dat jij het was. Van alle verhalen die Umar tijdens die eerste ontmoeting vertelde raakte deze me het meest. Mijn vader was niet gewelddadig maar wel zwaar depressief en extreem angstig. Dat trekt een wissel op een kind. Jij was altijd zo hard, zei hij later ooit. Hij doelde op die keer dat hij was weggelopen uit een psychiatrische inrichting en ik hem (vanuit zelfbescherming; ik was vijftien) de toegang tot ons huis ontzegde. In mijn oren klonk dat hetzelfde als: ik wist wel dat jij het was. Ik herkende Umars gekwetstheid en pijn. En hij de mijne. Later zou hij zeggen: ‘Als ik naar jou kijk, zie ik mezelf.’

Vanuit een diepe persoonlijke herkenning én nieuwsgierigheid besloot ik dat ik een roman wilde schrijven over Umar en The Last Poets: hoe kan het dat zo’n briljante visionaire dichter en liefhebbende man zo’n destructief leven (Umar was dertien jaar lang een crackjunkie en liet vrouw en kinderen in de steek voor de straat) leidde? En hoe lukte het hem terug te komen? Hoe wordt zelfhaat doorgegeven? Wat doet racisme en uitsluiting met de ziel van een mens? Dat waren mijn achterliggende vragen.

Ik had wel de medewerking nodig van Umar en de andere dichters; ik moest uit mijn eigen (witte Europese) ‘bubbel’ stappen en me onderdompelen in hun Afro-Amerikaanse wereld. Dat kon ik niet doen vanuit mijn werkkamer in Amsterdam. Ik moest naar en door Amerika reizen en met de dichters praten en optrekken, met hun families, vrouwen, kinderen, vrienden. Alles lezen wat los en vast zat over Afro-Amerikaanse geschiedenis, cultuur en strijd, romans vooral. En ik kon ook niet alleen maar verhaal halen en weer weggaan. Het hele proces van de roman (onderzoeken, schrijven, publicatie) zou uiteindelijk berusten op wederkerigheid. En vertrouwen, ondanks alle wantrouwen dat er wel degelijk was jegens mij als ‘white girl’. Dat betekende: banden aangaan, geduld oefenen, iets teruggeven, niet alleen een roman waarin zij zich herkenden (zonder te willen pleasen of politiek correct te zijn), maar bijvoorbeeld ook optredens.

In ruil voor zijn verhalen en vriendschap eiste Umar een soort medeplichtigheid. Het recht me te tarten; van het ene op het andere moment kon hij ijskoud worden en doen alsof ik een vreemde was. Alsof hij voortdurend mijn integriteit testte. Toen ik uiteindelijk begon te schrijven voelde ik me een vis die van het ene leven naar het andere kon zwemmen, mijn ‘ik’ vloeibaar als water. Dat was een persoonlijke bevrijding. Vrijwel moeiteloos kon ik me inleven in de verhalen van Umar en The Last Poets. Zelfs in de meest gewelddadige scènes; ze ontsloten mijn duisterste gevoelens en overlevingsdrift.

En schijnbaar moeiteloos vond ik ook hun stemmen en een taal waarin ik hun geschiedenis en belevingswereld het dichtst benaderde. Vond hun stemmen, zeg ik. Dat is essentieel. Bij geen van mijn boeken is het ooit mijn bedoeling geweest mensen een stem ‘te geven’. Als uitgangspunt voor een roman vind ik ‘een stem willen geven’ nogal betuttelend.

In ruil voor zijn verhalen en vriendschap eiste Umar een soort medeplichtigheid

Maar hoe vind je dan die stemmen en taal?

Allereerst door vanuit de personages én hun wereld te denken en te schrijven. Ik weet nog dat ik de compositie voor De laatste dichters bedacht vanuit de muziek van saxofonist John Coltrane, A Love Supreme. (Dit ontdekte ik tijdens een gesprek met Umar en een bevriende Iraanse componist in New York over jazz, een paar weken na de aanslagen van 9/11). Het werk van Coltrane was een grote inspiratiebron voor het werk van The Last Poets. Wilde ik de turbulente levens en werkelijkheid en poëzie van de dichters benaderen, dan zou de vorm van de roman grillig moeten zijn en onvoorspelbaar, met wisselende stemmingen en stemmen, als jazz eigenlijk, net zo poëtisch, rauw, ritmisch, mysterieus en echt als het werk van de grote John Coltrane. Voor de rest kwam het aan op inleving, op empathie.

Zonder empathie geen goede romans en geen verbinding met wie dan ook. Voor de romanschrijver is empathie een soort gereedschap; zoals het dat ook is voor een acteur. Je zoekt iets in het (gevoels)leven van je (al of niet fictieve) personage wat je herkent en raakt, en geeft vervolgens de verbeelding de ruimte. Maar voor een schrijver gaat het in mijn beleving een stapje verder, omdat hij of zij niet, zoals de acteur, lichamelijk in het werk hoeft op te treden. De roman is denk ik de enige kunstvorm die je de mogelijkheid biedt te ervaren hoe het is iemand anders te zijn. Omdat je je (voor de duur dat je schrijft en leest) de gevoelens en gedachten van die ander(en) eigen kunt maken. Dat is wat mij betreft het unique selling point van de roman. Literair schrijven is, om met Virginia Woolf te spreken, inpluggen op het onderbewuste, waarin minstens tachtig procent van onze kennis ligt opgeslagen, en dan doel ik niet alleen op persoonlijke herinneringen en ervaringen, maar juist ook op collectieve en maatschappelijke gebeurtenissen, verhalen en gevoelens van anderen, zintuigelijke waarnemingen, natuur etc. Voor de schrijver vergt inleving meer dan enkel empathisch vermogen; pas wanneer je bereid bent als auteur jezelf uit te leveren, en je volledig te verbinden met je (al of niet fictieve) personages, pas dan vertellen ze je iets wat je nog niet wist en verandert er iets. Verbinding betekent verandering. Vergelijk het met de liefde: wanneer je niet bereid bent afgewezen te worden, gekwetst te worden, een blauwtje te lopen, blijf je altijd opgesloten in jezelf. Maar wanneer je je overgeeft en die ander doet dat ook, ontstaat er iets wat niet meer jij is of die ander, maar iets nieuws, dat onbenoembare ‘iets’ dat jou verbindt met de ander. Hetzelfde soort ‘iets’ waarvan je literatuur weeft.

Soms is het gemakkelijker om jezelf (en je eigen werkelijkheid) te leren begrijpen via de ‘ander’, de ogenschijnlijke vreemde uit een andere wereld of cultuur. Niet alleen werd ik door het schrijven van De laatste dichters persoonlijk autonomer en sterker, en leerde ik minder snel te oordelen over anderen, mijn vader begrijpen en ook mijn eigen demonen, en zou ik nooit meer terug kunnen in mijn witte bubbel, mijn werk en werkwijze als auteur was óók ingrijpend en voorgoed veranderd. Bij de boeken die ik sinds De laatste dichters schreef (o.a. We hadden liefde, we hadden wapens, Als Casablanca, Om adem te kunnen halen), hoe verschillend qua vorm en inhoud ook, hanteerde ik eenzelfde werkwijze, gebaseerd op vertrouwen, wederkerigheid én artistieke onafhankelijkheid.

Ik denk dat je bijna alle bezwaren en problemen die kunnen spelen als je schrijft over mensen die (ogenschijnlijk) heel ver van je afstaan (zoals paternalisme of het ‘stelen’ van iemands identiteit), of het nu om cultuur, etniciteit of sociale klasse gaat, kunt overwinnen op die manier. Voor mij biedt het de mogelijkheid en rijkdom om me als schrijver en als mens in bijna willekeurig welke personages en wereld dan ook te kunnen onderdompelen en me mee te identificeren. Tegen de stroom in van het je terugtrekken en verdedigen van de ‘eigen identiteit’, laat de roman zien dat je je met verbeeldingskracht, empathie en bescheidenheid in vrijwel ieder ander mens kunt verplaatsen, hoe anders of vreemd of zelfs afstotelijk je die ander misschien ook vindt.

Dat schrijven een ‘way out’ kan zijn, een mogelijkheid biedt tot transformatie, niet alleen voor jezelf maar ook voor je lezers, ervaar ik iedere twee weken in de gevangenis van Heerhugowaard waar ik sinds anderhalf jaar een schrijfgroep van langgestraften begeleid. Niet alleen is de groep een vrijplaats binnen een allesbehalve vrije omgeving, waar ongecensureerd (want zonder officieel toezicht) over van alles wordt geschreven en gepraat: angsten, geweld, vaderschap, liefde, dromen, jeugd, schaamte, schuld, seks, et cetera, en schrijven de mannen zich vaak letterlijk buiten de muren van de gevangenis (de meeste verhalen spelen zich elders af), de groep is vooral een broedplaats van talent en ambitie. Verscheidene mannen werken aan een boek (zowel fictie als non-fictie) dat geïnspireerd is op hun leven voor en in de gevangenis en ik durf te wedden dat het sommige gaat lukken die te zijner tijd te publiceren. Sommigen schrijven bevlogen en sterk maar voelen niet de aandrang te publiceren. In alle gevallen ontstijgen (en verrassen) de mannen zichzelf in hun werk en ben ik in de bevoorrechte positie dat werk te zien ontstaan; zij gunnen me een blik in hun wereld en hun ziel en inspireren mij net zo sterk als ik hen. ‘We zijn allemaal maar mensen,’ hoor ik mijn moeder zeggen. ‘Niggers are scared of revolution. Niggers love anything but themselves,’ schreef Umar Bin Hassan vijftig jaar terug op basis van zijn eigen ervaringen en veranderde daarmee in een klap van een hosselaar in een (wereld)beroemd dichter, met een boodschap waaraan mensen zich nog altijd spiegelen. Iets moois maken van lelijkheid, noemde hij dat ooit. In die traditie zie ik mezelf als auteur.

Christine Otten (1961) brak door in 2004 met de roman De laatste dichters, die genomineerd werd voor de Libris Literatuur Prijs en vertaald in het Engels. Recent verschenen We hadden liefde, we hadden wapens en Als ik naar jou kijk, zie ik mezelf. Otten is bedenker van de muziektheatervoorstelling Gevangenis Monologen, gebaseerd op verhalen van (ex)gedetineerden.

Meer van deze auteur