Ik praat af en toe nog steeds met een Amsterdams accent. Als ik moe ben, gaan mijn A’s plat klinken, en mijn (niet-Amsterdamse) vrouw schudt regelmatig haar hoofd als ik mijn z’s voor s’en verwissel. Sag je de son weer in de see sakken? Voor die s en die z hoef ik niet eens moe te zijn.

Mijn Amsterdams komt uit Osdorp, en in Osdorp deden de jongens van de straat extra hard hun best plat te praten; misschien wel omdat het stadsdeel zo ver van het centrum af ligt.

Ik schrijf over die jongens van de straat, want ik schrijf wat ik ken. Ik was een jongen van de straat.

Of althans: dat verleden heb ik als ik de stoere versie van mijn verhaal vertel. Ik gebruik de stoere versie in twee verschillende situaties: als ik voor een groep jongens van de straat sta (en die groep zit dan meestal gemengd in een klas middelbare scholieren die ik als schrijver enthousiast moet krijgen voor de literatuur) of als ik indruk wil maken op ‘deftige’ mensen. 

De minder stoere versie is ingewikkelder: ik hing met de jongens van de straat, maar ik kan niet met volle overtuiging zeggen dat ik er een was, want ik was een buitenbeentje. Dat buitenbeense uitte zich (uiteindelijk) in iets heel raars: ik ging boeken lezen. 

Boeken hoorden niet bij ons. Ik heb ooit Ruud uit de Kanariestraat een boekje over Ajax gegeven, omdat we met een groep seizoenkaarten hadden en iedere twee weken naar het stadion gingen, dus ik dacht dat een boekje over Ajax wel kon. Maar hij voelde het pakje en zei: het is een boek. En daarna legde-ie het pakje in een hoek en ik denk niet dat het ooit is uitgepakt.

Ik schrijf over zulke jongens, zulke mannen. Daar zit een flink pakket redenen achter, waarvan schrijven wat je kent een belangrijke is, ik ben van die school die overtuigd is dat literatuur beter wordt als je schrijft wat je hebt gezien, maar schrijvers gaan niet zomaar schrijven, denk ik. Ze gaan schrijven omdat ze met rotzooi van vroeger rondlopen, en een deel van mijn rotzooi zit in dat buitenbeen zijn.

In de recensies van mijn laatste roman (Schuld, Das Mag, 2016) komt een paar keer terug dat ik met mededogen zou schrijven over mijn personages uit de ‘onderlaag’. Maar ik vraag me af of dat waar is. Het idee achter de roman was schrijven over het onverwoestbare talent van mijn personages – en de voorbeelden naar wie ze gemodelleerd zijn – om voortdurend de verkeerde keuzes te maken en de schuld van de daaruit voorvloeiende fouten niet bij henzelf te zoeken. (Het boek gaat verder nog over een hele serie andere vormen van schuld, overigens.)

Dat idee is wellicht een vooroordeel, maar zoals iedereen met vooroordelen vind ik dat dat van mij onderbouwd is. Ik heb mijn zus (die met twee benen in die wereld is blijven staan) iets te vaak horen vertellen over vriendinnen die weer een vent hebben met losse handjes, en dat nádat ze net van de vorige af zijn. En dan zegt mijn zus erbij dat die vriendin het niet makkelijk heeft.

Nee, je hebt het niet makkelijk als je het jezelf moeilijk maakt en daar keer op keer voor kiest.

Ik voel geen mededogen – ik voel boosheid als ik zoiets hoor. Zoveel domheid!

Ik weet dat er onderzoeken zijn die aantonen dat arme mensen door hun armoede dommer worden, maar ik weet ook dat lang niet iedereen uit de wereld waar ik over schrijf arm is (Ruud uit de Kanariestraat had een goed inkomen als automonteur bij de KwikFit, en er was niemand uit die groep die geen baan had), en de domme beslissingen rijgen zich toch als een doffe parelketting van fouten aaneen.

Heb ik het recht over de jongens van de straat te schrijven? Geef ik die laag een stem door ze als personages op te voeren, of maak ik ze misschien wel belachelijk in mijn boosheid en neem ik hun stem juist weg door ze woorden in de mond te leggen en ze vooral (domme) acties uit te laten voeren?

Er zingen regelmatig discussies in ons literatuurlandje rond die vergelijkbaar zijn met de vraag of schrijvers die other half een stem moeten geven, maar ik denk dat die discussies overbodig zijn.

Voorbeeld van zo’n discussie: iemand vindt dat we in Nederland te weinig doen om bijvoorbeeld actuele gebeurtenissen in romans te verwerken, schrijft daar een opiniestuk over, een paar mensen zijn het ermee eens, een paar mensen niet, en Peter Buwalda schrijft een telefoonboek waarin de vuurwerkramp een dikke rol heeft, en verder gaat iedereen door waar hij/zij mee bezig is, en ik denk dat dat een reden heeft.1

Literatuur werkt volgens mij alleen als de schrijver zijn/haar meest persoonlijke verhaal vertelt, en dan bedoel ik niet dat de schrijver over zijn/haar jeugd moet schrijven en waarom het allemaal zo moeilijk is in het nu. De schrijver mag zijn verhaal volledig verzinnen, maar het moet wel zo persoonlijk zijn als maar mogelijk is. Zodra de schrijver er zaken bij gaat halen om bijvoorbeeld aan die roep om actualiteit te voldoen of om de onderlaag een stem te geven, met geen andere reden dan er actualiteit of onderlaag in te stoppen, wordt het slechte literatuur. Ik kan me voorstellen dat het regelmatig gebeurt, omdat ik zelf af en toe ook jaloers ben op de koelkast van Philip Roth (zie voetnoot), maar een goeie redacteur zou de hele verhaallijn schrappen waarin de schrijver de auteur van het periodiek terugkerende opiniestuk tegemoet probeert te komen.

In een goed boek schrijft de schrijver over wat hij of zij kent. En nogmaals: dat verhaal mag volledig verzonnen zijn, maar de schrijver heeft het dan met een reden verzonnen, en die reden weegt zwaarder dan de hunkering van een aantal mensen naar Rothiaanse boeken in de Nederlandse literatuur.

Literatuur komt uit het moeten vertellen van een verhaal. Een boek waar het moeten niet in zit, zal nooit een goed boek zijn. Een goed boek is een afrekening, ook al komt het niet direct over als afrekening. Literatuur komt voort uit pijn, en de frustratie dat er nooit een Don DeLillo of een Tom Wolfe in Nederland rond zal lopen, is geen pijn.

Ik schrijf over de other half omdat daar (deels) mijn pijn zit. Dat recensenten vinden dat ik dat met mededogen doe: vooruit dan maar. Misschien is het omdat ik mijn oude ik in een aantal personages verwerk, en voelen ze het mededogen dat ik met mijn oude ik heb. Mijn moeten ligt daar, en daarom schrijf ik over die onderlaag. Nu denk ik ook dat een goed boek (naast het moeten van de schrijver) de lezer geeft wat hij/zij erin wil lezen. Ome Harry M. zei het ooit: de schrijver doet het werk niet, de lezer doet het werk. En als de lezer van mijn boek ziet dat ik de other half een stem geef, vooruit, dan geef ik die other half een stem. Maar dat werkt dan alleen omdat ik die keuze niet bewust heb gemaakt.

  1. Ik denk overigens dat dat meerdere redenen heeft, en ik wil de volgende theorette niet laten liggen: die roep om actualiteit, om literatuur die de wereld beschrijft, komt volgens mij vooral bij mensen vandaan die regelmatig Amerikaanse literatuur lezen en dan denken: waarom gebeurt dat niet in Nederland? Waarom schrijft er bij ons niemand (behalve Peter Buwalda) eens een vuistdik meesterwerk waarin een belangrijke gebeurtenis een grote rol speelt, waarin de schrijver laat zien hoe ingrijpend zo’n gebeurtenis is voor de wereld? Ik denk dat dat komt omdat wij het decor missen. Arie Storm nailed it. Op de dag dat Philip Roth stierf, instagramde Das Mag een quote van Storm die zij hadden opgenomen in hun scheurkalender: ‘Als Philp Roth een koelkast opendoet, is dat in Amerika. Als ik een koelkast opendoe, is dat in mijn keuken.’ Wij missen het decor. 

Walter van den Berg (1970) is schrijver van vier romans. Zijn meest recente roman Schuld (2016) stond op de shortlist van de Libris Literatuur Prijs.

Meer van deze auteur