Medelijden maakt een lichaam zichtbaar

Ik verhaal mijzelf een mensdom in. Blijf dit herhalen, voor mezelf, omdat er weinig tot niets in de wereld bestaat, zij het mens of ding, dat me dit bevestigt. Dat ik een mens ben. Dat Ik mag bestaan. Elke dag opnieuw. Maar ik weet ook dat ik een onpraktisch lichaam ben in een wereld waar elk idee van thuis slechts een overweging van locatie is, nooit van het hart. Een chronisch gebrek aan generositeit die wij onszelf toebedelen. Het neoliberale experiment vereist zelfkastijding. Het is absurd om je te laven aan een leven dat zich precies buiten het bereik van je afgewerkte vingertoppen begeeft, maar dit is de dominante conditie waarin we onszelf vormgeven. De bubbels waarin we opgroeien. De schijnveiligheid van dat alles. Wij als testament van de maakbaarheid van onze demonstratieve afzonderingsdrang. Overlevingsstrategieën. We moeten wat. Maar goed, ik zit hier. Ik weet waar ik thuishoor. Hoe anders moet het zijn voor die anderen. Ik zie ze voorbij slenteren op zonnige dagen. Te veel zichtbaar. Ik heb ze leren lezen. De elegantie van haar dochters. De beheersing van hun zonen. Allemaal marcheren ze mee op het ritme van de dreunende stad. Allemaal in de pas. Het vertrouwen in de mechaniek van hun turbulente levens. Ze botsen constant tegen elkaar op terwijl ikzelf de tel kwijtraakte. Ik troost me met de gedachte dat we enkel zo stabiel zijn als de broosheid van onze fundamenten ons toestaan. Ik ben me bewust van de wankele omstandigheden waarin ze verkeren, die anderen. Meer nog dan zijzelf. Zo zichtbaar, continu. Ik moet aannemen dat dit ook zwaar op hen weegt. Maar mij zien ze niet. Allemaal verzonken in hun digitale aderlatingen. Het is een performatief soort bewegen dat zich als vergif in onze cultuur verspreidt. Ze zijn allemaal iets, die anderen. Kennen nog een onbevreesd en onstuimig soort ademhalen. Ik zou willen weten hoe het is om zo adem te mogen halen. Maar wat te leren van de omstandigheden die je mijdt omdat je er nooit iets wat op vertrouwen leek terug hebt kunnen vinden in de sprankelende ogen van nog zo veel onaangetaste potentie. Ik weet hoe onvoorzichtige ogen kijken. Hoe onvoorzichtige ogen negeren. Onschuldig is het allemaal niet.

Ik vraag me vaak af wanneer ik voor het eerst besefte dat onzichtbaarheid tot de mogelijkheden van een lichaam behoorde. Dat onpraktische lichaam van me en hoe ik het werd, onzichtbaar. Waar het zijn rechtvaardiging kent, en hoe dit zich vertaalt naar onaanraakbaarheid. Een gebrek aan functionaliteit. Liefdeloos. De gewelddadigheid van je doorzichtigheid. Het gebrek aan controle. Het is een rommelig verhaal.

Zichtbaarheid is een raar ding. Ik zie ze. De ruimte opgeëist. Van die jeugdige onverschilligheid en de rijkdom die dat dan vertegenwoordigt. Want ik weet nog van mijn ‘mogelijk’. Toen ik het was. Toen dat nog alles. Waar het net om de hoek of na de volgende zonsopgang lag. De simpliciteit. De onverantwoordelijkheid, de vluchtige excuses, te snel gemaakt werden. De vragen genegeerd. De fouten gemaakt. Wij allemaal. Toen dit lichaam nog een pantser. Er is een onverwoestbaarheid die samenhangt met die jeugdigheid. Ik vermoed dat dit ons behoedt voor een vroege ondergang. We zijn allemaal gevoelig voor het placebo-effect. Nu is dit…ben ik, alles over.

Ik ben een erfenis. Een stille ruimte. Het gewicht van een experiment dat mij onnodig achtte. Een bijproduct. De zwaartekracht trekt aan ons allemaal, denk ik dan. De democratische droom en ik slechts een vertaling van haar onbewust onvermogen te egaliseren. Om het af te wegen. Zo lees ik in mijzelf een noodzaak om niet kopje onder te gaan. Maar ik ben eenzaam en angstig en cynisch. Elke dag weer. Ik draag mijn wonden. Het is allemaal onderdeel van de rituelen die we zijn. Mijn wonden zijn zichtbaar soms. Dan is er medelijden. Medelijden maakt een lichaam aanwezig. Een aanwezig lichaam is een verantwoordelijkheid. Een verantwoordelijkheid mag nooit te lang aanwezig. Men moet niet oncomfortabel worden. Ik wacht de uren af. Kan weinig anders. Ik geloof niet dat doorzichtigheid een overkomelijke staat is. Mij is nooit iets gevraagd. Mij vragen ze nooit iets. Het conflict dat ik vertegenwoordig is er een splinter in de zij. Een kras in de huid. Een onpraktisch lichaam. Maar een lichaam los je niet op. Onzichtbaarheid te makkelijk verteerbaar voor wrede ogen. Want zij zijn allemaal iets en hebben geen tijd voor onzichtbaarheid. Een paar centen per keer. Een kopje koffie. Een knik.

Maar ik ga niet weg. Ik kan niet weg. Geen plek. Geen kant te kiezen. Poets het weg. Het is wat het is. Misschien bedoel ik ook alleen maar te zeggen dat ik niet opgelost hoef. Dat zachte ogen soms een troost. Dat ook ik een verhaal te vertellen heb. Al is het maar om mezelf, om die anderen, eraan te herinneren dat we bewegen. Dat we in elkaar reflecteren. Dat we op de straathoek, in de parken en de stegen bewegen. Dat we allemaal residu zijn. Dat ik soms iets, zij het mens of ding, zoek om me te vertellen dat ik er ben. Een mens.

Dean Bowen (1984) is dichter, performer, columnist en theatermaker. Hij won de spoken Award in 2015 en debuteerde in 2018 met de bundel Bokman, die genomineerd werd voor de C. Buddingh’-prijs. In 2020 publiceerde hij het chapbook Ik vond geen spoken in Achtmaal. Hij doceert aan de opleiding Creative Writing van ArtEZ.

Meer van deze auteur