Een paar maanden geleden kwam ik aan in Parijs na een promotietournee door Japan voor mijn debuutroman Weg met Eddy Bellegueule. Het was een lange, vermoeiende reis geweest en daarom besloot ik niet de trein, maar een taxi naar huis te nemen. De taxichauffeur, een grote man uit Ivoorkust, stapte uit. Hij hielp me om mijn koffer in de achterbak te doen en ik ging achterin zitten. We reden enkele kilometers langs de akkers, bossen en industriële hangars die de weg tussen de luchthaven en de stad flankeren. Ik zat naar deze mengeling van vegetatie en grauwe, plaatstalen bouwwerken te staren toen de chauffeur een gesprek begon en me vroeg wat ik deed. Ik durf nooit te zeggen dat ik schrijver ben omdat ik niet arrogant wil overkomen of de indruk wil wekken dat ik mijn werk probeer te verkopen. Meestal zeg ik dat ik letterkunde studeer en dat antwoordde ik nu ook. ‘O,’ zei hij, ‘dus daar houdt u zich mee bezig, met boeken en zo?’ Ik zei dat dat inderdaad zo was. Hij vervolgde: ‘Weet u, ik lees geen boeken, want dat is niet mijn ding, maar ik zal u eens iets vertellen: het is me opgevallen dat literaire prijzen in Frankrijk, de Goncourt en zo, bijna altijd worden gewonnen door witte mensen die het over witte mensen hebben. Is het u ook opgevallen? Alles is voor witte mensen.’

Ik knikte om aan te geven dat ik het met hem eens was. Ik heb ondertussen wel geleerd om mijn gezicht in de plooi te houden, zelfs wanneer ik geëmotioneerd raak. Door zijn uitspraak was het me eindelijk gelukt een redelijk voor de hand liggende gedachte, die ik toch nooit helder had weten te formuleren, onder woorden te brengen: hoewel hij zelf niet las, nauwelijks in aanraking met boeken kwam, wist deze man dat de literatuur en haar instituties, het systeem waarvan ze deel uitmaken, hem niet alleen negeerden, maar zijn leven en levens zoals de zijne de toegang tot het domein van het zichtbare ontzegden. De reden waarom ik daar zo geëmotioneerd van raakte, was dat zijn woorden me vijftien jaar terugvoerden in de tijd en me weer meenamen naar mijn jeugd.

Ik groeide op in een dorpje in Noord-Frankrijk, waar bijna alle inwoners tot het begin van de jaren tachtig bij een en dezelfde fabriek werkten. Toen ik werd geboren, in de jaren negentig, hadden er al meerdere ontslagrondes plaatsgevonden en was bijna het hele dorp werkloos. Mijn vader en mijn moeder waren, net als mijn grootouders, op hun vijftiende en zestiende van school gegaan, en dat zouden mijn broertje en zusje later ook doen. Mijn vader heeft tien jaar in de fabriek gewerkt, tot hij een zwaar voorwerp op zijn rug kreeg en arbeidsongeschikt werd. Mijn moeder had geen betaalde baan omdat de vrouw volgens mijn vader thuis voor de kinderen hoorde te zorgen.

Thuis besteedden we geen aandacht aan literatuur; sterker nog, op tv zagen we dat literaire prijzen bijna altijd werden toegekend aan boeken die niet over ons gingen, en net als de taxichauffeur waren we ons ervan bewust dat boeken, of ze nou een prijs wonnen of niet, ook geen aandacht aan ons soort levens besteedden. Mijn moeder zei geregeld dat niemand belangstelling had voor ons, de gewone mensen, en dat gevoel – het gevoel onzichtbaar te zijn – dreef haar er uiteindelijk toe om op Marine Le Pen te stemmen, net als bijna mijn hele familie. Mijn moeder zei: zij is de enige die het over ons heeft. Een stem op het Front National, dat meer dan de helft van de stemmen kreeg in mijn geboortedorp, is niet zozeer racistisch, maar eerder een wanhopige poging om te bestaan in de ogen van anderen.

De dag dat ik de e-mail kreeg waarin The Guardian me verzocht een tekst over de bevrijdende rol van literatuur in mijn jeugd te schrijven, voelde ik me gezegend maar ook beschaamd. Het is natuurlijk een mooi onderwerp, en de meeste auteurs die veel voor me hebben betekend, zoals James Baldwin, Simone de Beauvoir en Didier Eribon, hebben op een krachtige manier over de bevrijdende rol van literatuur geschreven en zullen steeds weer nieuwe generaties lezers beïnvloeden. Baldwins jeugd en die van De Beauvoir zijn nauwelijks met elkaar te vergelijken, maar mijn jeugd leek op die van geen van beide: in mijn jeugd bestonden boeken niet. Mijn ouders hebben hun hele leven nooit een boek gelezen; in ons huis was nergens een boek te vinden. Voor ons was een boek een soort gewelddaad: het was een representatie, een symbool, van een leven dat we nooit zouden leiden, het leven van mensen die een opleiding volgen, die de vaardigheden en de tijd hebben om te lezen, die aan de universiteit hebben gestudeerd en het een stuk makkelijker hebben gehad dan wij.

Édouard Louis

Arnaud Delrue

De school zelf had mijn ouders uit het onderwijssysteem verdreven en hen de toegang tot de cultuur ontzegd toen ze ongeveer even oud waren als kinderen uit de betere standen die gaan studeren. De cultuur, het onderwijssysteem en boeken gaven ons het gevoel dat we werden afgewezen en niet welkom waren, en daarom wezen wij de cultuur, het onderwijs en boeken af. Als de cultuur geen aandacht aan ons besteedde, namen wij wel wraak op de cultuur. We haatten cultuur. Wanneer we de wereld om ons heen willen begrijpen, moeten we ons in de eerste plaats afvragen hoe zaken chronologisch zijn verlopen, wat het eerst kwam en wat daarna. Je kunt niet zomaar zeggen dat de arbeidersklasse cultuur afwijst, maar zou moeten stellen dat de cultuur de arbeidersklasse afwijst en vervolgens zelf door de arbeidersklasse afgewezen wordt. Je kunt niet zomaar zeggen dat de arbeidersklasse gewelddadig is, maar zou moeten stellen dat de arbeidersklasse dagelijks te lijden heeft onder geweld en dit geweld daarom voortzet door bijvoorbeeld op het Front National te stemmen. Het begint met overheersing; de heersende klassen zijn altijd verantwoordelijk.

Voor ons was een boek een soort gewelddaad

Ik ben me maar al te zeer bewust van het geweld dat literatuur en boeken vertegenwoordigen omdat ik er op een gegeven moment, in mijn jeugd, zelf gebruik van heb gemaakt om de mensen om me heen te kwetsen. Dankzij een reeks toevalligheden en gelukkige mislukkingen heb ik mijn middelbare school afgemaakt en ben ik uiteindelijk op de universiteit terechtgekomen. Ik was de eerste van mijn familie die ging studeren. Doordeweeks zat ik op een internaat of logeerde ik bij vrienden en in het weekend was ik bij mijn ouders. Zodra ik binnenkwam, ging ik op de bank zitten met een boek, en meestal deed ik alleen maar alsof ik aan het lezen was. Ik wilde mijn familie laten zien dat ik niet was zoals zij, dat ik niet meer thuishoorde in hun wereld, en een boek was het gewelddadigste instrument dat mij daarbij ter beschikking stond.

Tegenwoordig schaam ik me vooral wanneer ik aan die scènes denk, schaam ik me voor mijn wreedheid en arrogantie. Maar destijds dacht ik helemaal niet na en probeerde ik alleen te ontsnappen. Ik was trots dat ik me aan het milieu van mijn familie had ontworsteld; ik was een onnadenkend en irritant ventje. Tijdens het eten ‘s avonds liep het altijd uit op ruzie. Wanneer ik iets zei, werd ik altijd onderbroken door mijn moeder: praat nou godverdomme niet als een boek, ik zit niet op jouw lessen te wachten. Ze zei dit altijd met een mengeling van woede, verdriet en afschuw. Ik vatte haar opmerkingen juist op als de mooiste complimenten die ik ooit had gekregen: ik hoorde eindelijk bij de wereld van mensen die boeken lazen en zo praatte ik blijkbaar ook.

Daarom voelde ik me nogal terneergeslagen door het verzoek om dit artikel te schrijven. De boeken die een redding betekenden in mijn jeugd? Daar had ik helemaal niets op te zeggen, want boeken waren eerder een middel om ons op onze plaats te zetten. Voor ons was een boek van Hemingway veel gewelddadiger dan een foto van Trump in zijn enorme woonkamer vol klatergoud. Die foto van Trump was op een onderhuidse, verraderlijke manier misschien veel gewelddadiger, maar liet ons tenminste dromen over goud en rijkdom. Mijn moeder zat urenlang in glanzende tijdschriften met foto’s van enorme huizen te staren en bleef maar zeggen dat ze daar ook van droomde. Dat boek van Hemingway bood ons daarentegen niets om van te dromen: dat gaf ons alleen een verslagen gevoel.

Ik ben gaan schrijven omdat ik de wereld van mijn jeugd nergens in boeken kon terugvinden

Is het onvermijdelijk dat boeken zulke maatschappelijke barrières bestendigen? Ik herinner me een gebeurtenis waaruit het tegendeel blijkt. Korte tijd na mijn reis naar Japan werd ik uitgenodigd om in het Litteraturhuset in Oslo een lezing te geven over een van mijn favoriete auteurs. Ik had zonder aarzeling Toni Morrison gekozen. Toen ik de zaal betrad, viel het me op dat er veel meer zwarte vrouwen in het publiek zaten dan wanneer ik een lezing over mijn eigen boeken geef. Na afloop heb ik er veel gesproken: sommigen hadden Morrison gelezen, anderen niet – maar ze voelden zich allemaal verwelkomd door haar boeken. Ze wisten dat boeken als Jazz of Home zich tot hen richtten – niet alleen tot hen, maar vooral tot hen. Helaas zijn het er te weinig, maar ook tegenwoordig zijn er auteurs als Zadie Smith, Ta-Nehisi Coates en anderen die zich inspannen om een inclusievere literatuur te creëren die hen verwelkomt. Ik wil hier niet suggereren dat Morrison alleen maar even een boek hoeft uit te brengen om de bestendiging van de maatschappelijke orde of de sociale ongelijkheid een halt toe te roepen, maar dan heeft de literatuur in elk geval haar werk gedaan. Daarna kunnen politici hun werk doen.

Terwijl ik deze tekst voor The Guardian schrijf in mijn kleine donkere kamer, realiseer ik me dat ik net als miljoenen andere mensen geen antwoord heb op deze vraag: hoe heeft de literatuur u tijdens uw jeugd op weg geholpen? Voor mij is het te laat. Maar ik kan wel de volgende vraag stellen: welke rol had zij kunnen spelen als de literatuur en haar instellingen anders waren geweest?

Mijn boeken zijn geboren uit een gemis: ik ben gaan schrijven omdat ik de wereld van mijn jeugd nergens in boeken kon terugvinden. Wij hadden niet het geluk om onze Morrison te vinden. Dit is de revolutie in de literatuur die nu noodzakelijk is. Zolang een groot deel van de boeken zich alleen tot een geprivilegieerde elite richt, zolang literatuur nog een gewelddaad is voor mensen als mijn moeder en de taxichauffeur, kan de literatuur sterven. Ik zal er geen traan om laten.

Dit essay verscheen eerder in The Guardian. Vertaling: Arthur Wevers.

Édouard Louis houdt op 2 oktober 2018 in Paradiso de Gidslezing over de stem van de literatuur in de onderklasse.

Édouard Louis (1992) debuteerde in 2014 met En finir avec Eddy Bellegueule (Weg met Eddy Bellegueule), een roman over zijn jeugd in een Noord-Frans arbeidersmilieu: een masculiene wereld, waarin voor zijn homoseksualiteit geen plek was. Recent verscheen zijn derde boek Qui a tué mon père (een vertaling verschijnt in september bij De Bezige Bij onder de titel Ze hebben mijn vader vermoord). Dit is een aanklacht tegen de politieke elite en deed veel stof opwaaien in Frankrijk. Louis toont erin aan dat politieke besluitvorming de elite zelf nauwelijks raakt, maar de levens van mensen aan de onderkant dramatisch beïnvloedt.

Meer van deze auteur