De man loopt over de parkeerplaats. Een fluorescerende jas hangt over zijn schouder. De ondergaande zon prikt in zijn ogen. Hij denkt aan Rita, zijn vrouw, van wie hij erg veel houdt.

Het pubermeisje, Axelle, wordt op een brancard door de gangen van een Antwerps ziekenhuis gereden. Een uur daarvoor heeft ze zich laten opjutten door haar jongensvrienden die allemaal wel eens ‘per ongeluk’ haar borst hebben aangeraakt. Axelle heeft zich het laatste jaar stoerder voorgedaan dan ze is. Nu is ze buiten bewustzijn. Honderd milliliter Cillit Bang gutst door de gaten in haar maagwand de buikholte binnen.

In Utrecht rookt mevrouw Konijnenberg er eentje.

De man staat stil. Hij is onderweg naar huis. Dan mompelt hij ‘ach wat’ en gaat languit in een parkeervak liggen dat de herinnering aan de zomerdag warm houdt. Recht boven hem verschijnen de eerste sterren, als punaises waaraan hij zijn vragen, over hoe hij op dit punt in zijn leven is aanbeland, kan ophangen. Zijn vingertoppen bevoelen een scheur in het asfalt. Twintig jaar geleden, met gespaard loon, kocht hij een kavel en bouwde een huis van een partij goedkope betonblokken. Hij schaafde kozijnen, goot een vloer, groef een vijver. Hij had nooit eerder een huis gebouwd. Hij trouwde Rita. Dat deed hij toen: hij nam beslissingen waarvan hij de consequenties niet overzag. De man rolt op zijn buik.

In het zuiden van de stad is een achttienjarige jongen in een Mercedes 500E op weg naar het adres op een papiertje – dat hij, mocht het erop aankomen, zal doorslikken. Hij draagt een stijf overhemd en een polyester colbert dat glanst in de straatverlichting. Ingenaaid in de hoofdsteun van de passagiersstoel zit een pakketje, gewikkeld in een theedoek. Hij draait nummers van Lil’ Wayne omdat hij Lil’ Wayne dope vindt en omdat hij teksten wil leren voor als hij later rapper wordt en bitches heeft. Bij een kruispunt stopt een politieauto naast hem. De jongen steekt zijn hand op – een taxi is de beste dekmantel voor een koerier uit de onderwereld.

Een vrouw duwt met haar tong tegen haar tanden; een gewoonte die ze heeft ontwikkeld sinds ze Cytoxan slikt, sinds ze nepnagels draagt over haar losse echte. Vanachter zonwerend glas kijkt ze naar de man op de parkeerplaats. Minuten geleden, toen ze op bed Nazi Planes aan het kijken was, liep de man langs de zaal. Nu ligt hij in zijn eentje op de parkeerplaats, in de schemering, op zijn buik. Hij liep langs de zaal en zag haar – tussen al die bedden zag hij haar – en stak zijn hand op. Zij stak haar hand op en ze zwaaiden naar elkaar.

In een kantoortje op de negentiende verdieping wordt aan de ouders van Axelle gevraagd of ze willen gaan zitten.

Het is een warme dag geweest en de vrouw heeft het fris. Uit de weekendtas op het bed pakt ze haar portemonnee, daaruit lipstick en stift haar lippen. Ze hoort geluiden die er altijd zijn, maar haar nog zelden opvallen. Piepjes. Druppeltjes. Ventilatie. Ze irriteren haar. Ze werpt de weekendtas onder het bed, probeert rechtop de zaal uit te lopen als ze vlammen in haar bekken voelt en blikken in haar rug.

Misschien, denkt de man, was het allemaal goed gekomen als ik Rita eens per jaar had verrast met een vakantie naar een zonbestemming. Misschien, denkt hij, was het hoe dan ook fout gegaan en moeten we het verleden koesteren. Hij denkt ook dat het asfalt aardig begint af te koelen. Hij gaat overeind zitten en trekt de jas aan. In de ramen van het medisch centrum reflecteren de strepen van de parkeerplaats. Hij ziet zichzelf zitten op een wit omlijnd familiegraf.

De vader van Axelle hoort de lamellen voor het raam zachtjes tegen elkaar tikken. In zijn schoot kermt zijn vrouw. Hij schaamt zich als het door zijn hoofd schiet dat hij nu van haar kan scheiden.

Zoals afgesproken laat de jongen zijn telefoon vier keer overgaan. Hij staat geparkeerd in een woonwijk tegenover een paviljoen met speeltoestellen. Het schemert. Er lopen twee meisjes voorbij met een hond. Claxonneren of seinen met het grootlicht zal hem in een onnodig risicovolle situatie brengen. Anders had hij zijn ene arm uit het openstaande raam laten bungelen en de ander losjes op het stuur gelegd. Hij had gevraagd wat twee van zulke kontjes van plan waren met zo’n mooie avond en ze hadden gegiecheld. Ze waren een stukje gaan cruisen. Hij was rustig geweest. En, denkt hij, van het een was het ander gekomen. Natuurlijk – eindelijk. Maar hij kan het niet verpesten nu. Sorry meiden, andere keer. Na de vier pieptonen hangt de jongen op, zoals afgesproken, wacht in de auto en rapt zachtjes mee: ‘Got a list full of problems, I tend to them later / life is a bitch but I apreci-ate her’.

De hond tilt zijn poot op, ontspant zich en laat het lopen tegen de paal van een schommel. Plassen in het donker vindt hij rustgevend.

Met behulp van een dure machine blijft het hart van Axelle bloed pompen en vullen de longen zich met zuurstof.

De meisjes zijn om de hoek verdwenen, alleen de hond snuffelt nog in het paviljoen. Al vijf keer heeft de jongen zijn telefoon vier keer laten overgaan, maar de ramen van het huis blijven donker. Hij merkt dat zijn vingers op het stuur trommelen en besluit een laatste keer te bellen. Bij de derde pieptoon ziet hij een politiebus de straat in draaien en daarna nog een. Hij breekt zijn simkaart doormidden, draait de muziek weg. De bussen parkeren voor het huis en dan gebeurt er twee, drie minuten niks. De jongen zet de pook in D, trekt rustig op en rolt – over een hobbel – de straat uit, zijn ogen op de bussen in de achteruitkijkspiegel.

De man wordt gebeld en begint de parkeerplaats – niet langer rosé in de ondergaande zon, maar onder lichtmasten gloeiend oranje – over te steken. Onder zijn voeten komen vier schaduwen samen. De sleutelbos in zijn jaszak rinkelt als hij jogt. De plicht heeft gedachtes over zonbestemmingen verdrongen. Zomeravondlucht waait in zijn gezicht. Het ritme van zijn zolen op het asfalt, dat lijkt te veren, hypnotiseert hem een beetje en om het lekkere gevoel zo lang mogelijk vast te houden rent hij in grote bochten. Hij steekt de sleutelbos voor zich uit en laat de richtingaanwijzers van een ambulance knipperen. Piewiew!

Rennen kan ze niet. De vrouw hurkt op de parkeerplaats, slaat haar armen om de knieën in de hoop de pijnscheuten te smoren en houdt de ambulance in de gaten.

De jongen doet grote moeite om zich aan de maximumsnelheid te houden. Paniek en opportunisme racen door zijn aderen. Hij waagt voorbij de grenzen van het nu te denken. Hij is intelligent maar jong, en de theedoek bevat vast niet niks. Hij draait de parkeerplaats op zodat hij rustig de tijd kan nemen voor het besluit om terug te keren naar De Krokodil en hem het pakketje te overhandigen, of, wellicht, als hij durft…

‘Taxi,’ roept de vrouw. ‘Taxi!’

‘Het is praktisch weekend,’ zegt mevrouw Konijnenberg tegen zichzelf. ‘Ik heb best een tweede verdiend.’

In één dreun wordt de jongen alles duidelijk: de beste dekmantel is een taxi… mét klant!Hij stapt uit en opent het portier voor de hurkende blondine in de hooggesloten glitterjurk. De vrouw gebaart dat hij snel moet gaan zitten. Als ze een richting op wijst valt hem de parelmoeren nagellak op. Hij vraagt zich af waar hij naartoe zal rijden. In een tweede dreun wordt de jongen alles duidelijk: niks is zo onvoorspelbaar als willekeurigheid. Maar denk maar eens willekeurig! Gelukkig hoeft hij de bestemming niet te kiezen: tenzij de blondine op weg is naar De Krokodil zal hij haar overal naartoe brengen – en flink laten betalen ook!

De man heeft, als de onvermijdelijke ruzie met Rita zal plaatsvinden, niets meer om voor te leven. Dus toen de coördinator hem belde en een dubbele dienst aanbood, was het logisch dat hij ‘graag’ zei. En zo rijdt hij na een slopende dag met ritten van Groningen naar Hamburg naar Utrecht naar Rotterdam de parkeerplaats af richting de A29.

Axelle wordt op haar zij gelegd. Haar onderste ribben worden verwijderd met de medische versie van een slijptol.

Het jurkje bestaat uit ovale spiegeltjes die knisperen als de blondine verzit. In een bocht laat de jongen zijn blik over de met kippenvel bedekte bovenbenen glijden, tegen elkaar gedrukt met de knieën wijzend naar het portier, een groene portemonnee op de plek waar alles samenkomt, en zet haar stoelverwarming op vijf. De vrouw glimlacht uit beleefdheid, maar blijft de weg afspeuren. Lijpe jukbeenderen, denkt de jongen. Wat is de maximumleeftijd waarbij hij kans maakt? Het was hem niet eerder opgevallen dat vrouwen van dertig, veertig – hoe oud is ze? – nog lekker konden zijn. ‘Hé!’ De vrouw geeft een tik met de portemonnee tegen zijn arm. ‘Rechts hier. Volg die ambulance.’ In plaats van te blozen denkt de jongen: bitch.

De ontbijtjes die hij ’s nachts, bij thuiskomst, voor Rita klaarmaakt, vindt hij ’s ochtends terug in de prullenbak, weggestopt onder lege pakken sap en conservenblikken. Ik moet niet in de prullenbak woelen, denkt hij terwijl hij op de drukke snelweg van rijbaan wisselt, dat leidt alleen maar tot frustratie. Het neerzetten van een ontbijtje, op een met folie overspannen bord, is de laatste poging om Rita te herinneren aan zijn goede bedoelingen. Zij heeft haar eigen lieve handelingen, die hij, op zijn beurt, niet opmerkt. De vreemde situatie bestaat waarin ze geen van beide invloed hebben op hun huwelijk. De baan is reeds gebouwd, de knikker losgelaten, het balletje hoeft alleen de trapjes af te rollen, de kombochten door, totdat het, eenmaal beneden, tegen het belletje zal tikken. Er is, denkt hij, al iets dood dat nog moet sterven.

‘U leeft in blessuretijd,’ had de verpleger gezegd. De vrouw houdt niet speciaal van voetbal, maar snapt dat een metafoor een paar ovenwanten is waarmee de lasagne wordt opgediend. Hij had de icepacks gecontroleerd die moeten voorkomen dat haar teennagels uitvallen en raakte per ongeluk haar arm aan. Die aanraking deed haar aan een nacht denken, zittend op een dak met een jongen van wie ze de naam is vergeten. Toen de verpleger de zaal verliet zag ze de man in de deuropening. Hij had naar haar gezwaaid en zij had teruggezwaaid.

De hoornvliezen van Axelle worden per vliegtuig vervoerd naar Hongarije, zodat een opa de melktanden van zijn kleindochter kan zien als ze lacht.

De man krijgt door dat de transplantatie-arts voorloopt op schema. Hij vraagt toestemming, krijgt die en drukt op de knop van de sirene. Vol gas duikt hij de vluchtstrook op. Auto’s op de rijbaan zwieren naar links om hem ruimte te geven of, simpelweg, omdat ze schrikken. Vrachtwagens denderen rustig voort, vormen een veilige muur tussen hem en de paniekerige automobilisten. In deze modus vergeet hij de moeheid en de problemen met zijn vrouw. Hij ziet alleen de markering op het wegdek, het verkeer, de vangrail, de uitvoegstrook verderop, alles blauw verlicht zoals in een computerspel.

‘Erachteraan!’ roept de blondine. De jongen heeft weinig zin om aangehouden te worden, maar wil laten zien dat hij een echte man is. Hij gaat zijn hoofd niet op hol laten brengen. De kans dat ze naar een afrit wijst, naar een industrieterrein, hem laat parkeren achter een stapel pallets, Lil’ Wayne aanzet, haar rokje opstroopt en op hem gaat zitten, is klein. Maar gast, denkt hij, die chick is geen zestien meer… Dat soort vrouwen hebben ervaring. Die hebben schijt aan cadeautjes en lieve appjes en first en second base, die gaan er gewoon voor. Vrouwen en een mysterieus pakketje in een theedoek, de jongen heeft het allebei en ze rijden ook nog eens de Belgische grens over, weg van De Krokodil. Hij geeft de Mercedes een flinke schop, stuurt achter de zwaailichten aan en zegt: ‘Tuurlijk meid’.

Een Golfje uit ’93 met een dreunende bas denkt even over de vluchtstrook een slome touringcar voorbij te steken. De man moet vol in de remmen. Achter de ambulance hangen rode wolken rubber. De Golf schiet terug de weg op. De man weet niet of de bestuurder iets heeft gemerkt van wat achter hem is gebeurd of dat hij het toeteren heeft gehoord van protesterende weggebruikers. De dreunende bas verdwijnt in het verkeer. De man komt op adem en vraagt zich af waarom hij nog bang is voor de dood.

Voorzichtig wordt de long op drie punten losgesneden van Axelle en overgeplaatst naar een steriele koelbox.

De hond opent zijn ogen en doet een poging zich dingen te bedenken. Hij ziet dat hij op straat ligt – gevaarlijk. Hij weet nog dat hij stond te plassen tegen de schommel, dat hij het geurspoor van die dikke, vervelende kat volgde, dat hij de straat overstak en toen… Hij weet het niet meer. Is ook niet belangrijk. Naar huis, naar het kluifje. Hij wil opstaan, maar zijn achterpoten blijven liggen.

De vrouw probeert zich, zoals gepland, vrij te voelen. Ze voelt zich opgesloten. De pruik jeukt, de steken in haar buik waren nooit zo hevig en ze vindt dat de jongen niet kan rijden. Ze bijt op haar wankelende tanden.

De man parkeert de ambulance aan de achterkant van het Antwerpse ziekenhuis, de koelbox wordt vastgeklemd in de achterbak en de transplantatie-arts neemt plaats op de passagiersstoel, doet haar oorringetjes uit en valt in slaap onder zijn fluorescerende jas. Deze rit zal met spoed worden afgelegd zodat de long in de best mogelijke staat wordt afgeleverd bij de ontvanger. In het kunstlicht van lantaarnpalen en reclameborden doet het afgetobde gezicht van de man denken aan de veerman die schimmen naar de onderwereld overzet, met het verschil dat hij stukjes van doden terugbrengt naar boven.

‘Omkeren,’ hoort de jongen. ‘Blijf die ambulance volgen.’ De vrouw is erg opgewonden, merkt hij, want ze frummelt aan de pailletten van haar jurk. Als ze helemaal terug wil rijden, terug de grens over, terug naar De Krokodil, dan heeft ze pech. De jongen denkt al aan een tropisch eiland en een privéjet en als ze rustig doet mag ze misschien zonnen op het voordek van zijn boot.

Wanneer de vader van Axelle met twee kartonnen bekertjes thee het kantoor binnenkomt, staat het raam wijd open en slaan de lamellen wild tegen elkaar.

De Krokodil trekt een theedoek van zijn bureau en onthult zo een halfautomatisch geweer aan twee Hindoes met een gokverslaving.

De snelweg is breed en leeg. De oorringetjes van de slapende arts glimmen op het dashboard. Haar vingers blijven kleine handelingen uitvoeren. De man heeft diep respect voor chirurgen die met minieme foutmarges levens redden, tachtig uur per week werken in het grensgebied van het bestaan. Hij mijmert daarover. Ondanks het suizen van de banden voelt het alsof de ambulance stilstaat, in een plooi van de tijd is geraakt en hij – samen met een half levend orgaan en een lichaam dat niet gewend is aan slaap – zweeft. Traag, in tollende bewegingen, scheren lichtgevende ballen over zijn hoofd. Wanneer er zo’n bal voor zijn voeten ligt, kijkt hij naar de keeper op het strand, weegt af welke hoek hij zal kiezen, of hij een schijnbeweging zal maken. Als hij Rita grote zandborsten geeft wordt ze boos en hij voelt zich schuldig, erg schuldig, en huilt achterop de fiets tegen de bezwete rug van zijn vader.

De Hindoe links pakt het geweer, laadt het en overhandigt het aan de Hindoe rechts die De Krokodil de kenmerkende rode stip tussen de ogen geeft.

Voor zich ziet de vrouw de ambulance slingeren, slippen, de linkervangrail schampen, de rechtervangrail raken, stommelen en – wonder boven wonder – zijn weg hervatten. ‘Jesus,’ zegt de jongen en haakt zijn wijsvinger in de boord van zijn goedkope overhemd. Voordat ze iets kan zeggen neemt hij de afslag naar een pleisterplaats voor vrachtvervoer. De ambulance wordt kleiner en kleiner totdat er alleen nog blauwe flitsjes te zien zijn en dan: weg. ‘Eindpunt,’ zegt de jongen. ‘Nee,’ zegt de vrouw, ‘doorrijden’. Tussen twee opleggers laat hij de motor afslaan. ‘Ik betaal je het dubbele,’ smeekt ze. Hij schudt zijn hoofd. Ze schreeuwt als een moeder: ‘Start nu de auto en ga achter hem aan. Doe wat ik zeg. Luister goddomme als ik tegen je praat.’ Dan is het stil. Haar buik steekt. ‘Ik kan niet terug,’ zegt de jongen. Hij baalt ervan dat hij veertien klinkt. Ze snuift, maakt een gebaar dat het toch al te laat is en aait haar portemonnee. De jongen slikt. ‘Ik durf niet terug.’

In een mand met dekens is de hond door de moeder van de meisjes naar de dierenarts gebracht. De doktersassistent noemt de behandelingskosten van een complexe dubbele heupfractuur. De armen van de moeder hangen krachteloos langs haar lichaam, de meisjes beginnen te snikken. De hond rilt wanneer ze hun natte gezichten in de vacht van zijn nek drukken. Hij voelt zich niet goed. Dan wordt hij gestoken in zijn bil. Een dikke wolk groeit in zijn lichaam. De hond kan zijn kop niet langer omhooghouden, jankt een beetje, denkt aan zwemmen, dat hij die kat morgen, en…

De hartlongafdeling van het UMC Utrecht belt de eerste op de lijst. De telefoon van mevrouw Konijnenberg rinkelt elf… twaalf… dertien keer als een askegel een zesde blauwe vinger vormt tussen de anderen.

De vrouw stopt haar portemonnee in het deurvak. ‘Doe je ogen dicht.’ Even lijkt het alsof de jongen haar niet heeft gehoord, maar dan laat hij de rugleuning van zijn stoel achterover zakken en doet wat ze hem opdraagt.

In de twee decennia dat de man tussen ziekenhuizen heen en weer rijdt is hij nooit ingedommeld achter het stuur. Nu heeft hij de wagen weer in zijn macht en binnen de lijnen. Hij ademt lang uit. De transplantatie-arts vouwt de jas netjes op en zoekt de oorringetjes die tijdens het hotsebotsen op de vloer zijn beland. ‘Zijn we er al?’ vraagt ze slaperig. ‘Ik lag één moment te dutten, hoor.’ ‘Ach, dat hebben we allemaal wel eens,’ zegt de man en hoopt dat de long in de koelbox onbeschadigd is. Hij neemt een slok uit een fles water en merkt dat hij zich op de een of andere manier minder bekneld voelt, vrijer; in de overtuiging dat de problemen met Rita hem uiteindelijk grondig zullen reinigen, zoals staal onder verzengende temperaturen zuiver wordt. Wanneer de ambulance de Nederlandse grens passeert herinnert hij zich het zwaaien van de kale vrouw in het ziekenhuis en, voor een paar honderd meter, schijnt het hem toe dat er tijdens het einde geen ongeluk of geluk bestaat, geen verdriet of afscheid, alleen maar liefde.

De jongen weet, in het donker achter zijn oogleden, dat het eindelijk zal gebeuren. Ja. Daar tingelt het jurkje van de blondine. Ja. Daar kraakt de luxe stoelbekleding. Dadelijk zal hij haar gladde benen op de zijne voelen en zijn vingertoppen over het kippenvel omhoog laten glijden, bultje voor bultje, naar haar billen die hij teder uit elkaar zal duwen. Eerst zullen zijn lippen, droog nog, de hare voorzichtig raken, maar dan, eenmaal voch… Wat duurt het lang! Door zijn wimpers kijkt hij waarmee ze bezig is. Op de stoel naast hem zit ze zonder jurkje. Een kaal hoofd. Alleen maar huid. Een breed litteken op haar buik. Bij haar rechtersleutelbeen zit een knobbel en van daaruit ziet de jongen een slangetje, onder het vel, naar de schouder lopen.

Ze legt haar hand op haar schouder, over de poortkatheter.

Had de jongen dit verwacht? Nee. Zou Lil’ Wayne haar doen? Twijfelachtig. Is het geil? Zeker. Dus in de Merc van De Krokodil, tussen gestalde opleggers, wordt de jongen – eindelijk – ontmaagd. Zijn vingertoppen strelen over het slangetje, volgen de bobbels van haar ruggengraat, terwijl de vrouw hem blijft aankijken, op en neer beweegt, zacht kreunt van genot en pijn. Hij voelt de warmte om zijn pik en probeert te kijken hoe hij precies in haar zit. Hij houdt haar borsten in zijn handen en vindt haar het mooiste dat er bestaat. En de vrouw is de jongen dankbaar. Ze drukt zich tegen hem aan. Ze voelt zijn huid, de spieren in zijn nek als hij komt en zijn penis, die drukt tegen een van haar tumoren, tegen haar lijf.

Joep van Helden (1988) studeerde Sociologie en Toneelschrijven. Eerdere verhalen verschenen in De Gids, Deus ex Machina en G.

Meer van deze auteur