‘Alas, altijd die brief, kil en glad, met maar één regel.’

Corry, 91, polderpionier

Eén keer heb ik mijn koffer gepakt. Ik was het zat, wilde terug naar Brabant.

Maar ik had al een baby, en er zat er nog een in mijn buik – er kon ons tenminste geen frigiditeit verweten worden – en ik stond voor het raam, mijn jas al aan, toen mijn broer voorreed in zijn Kever. Helemaal vanuit Veghel gekomen, en toen durfde ik niet meer.

En ik heb voor mijn broer nog een kop koffie gezet, en hem gezegd dat ik bleef waar ik zat.

‘Prima,’ bromde hij, ‘blijf jij maar lekker in Siberië met je koters en je zwakke man’, ook al wist hij best dat het Henks schuld allemaal niet was. Henk suste me en zei: ‘Je moet ze niet geven wat ze willen, hè’, want de oude melkboer was al vertrokken, en een schoolmeester, zo waren er wel meer. Alleen de boeren bleven precies waar ze zaten, tot ze verderop nóg meer bunder konden krijgen.

Op het oude land hadden we goede sier kunnen maken. Hier lachten ze ons allemaal uit: de grootsten met 48 hectare, die met 30, en zelfs de keuterboertjes.

‘t Gaat onder je leden zitten. Doodzwijgen konden ze ons niet, want ze hadden ons nodig, hè? Maar ik voelde het steeds. Toen ze me niet toelieten bij Katholieke Plattelandsvrouwen. In de kerk, waar de arbeiders apart zaten, op de achterste banken.

Het leek ons een stap in de goede richting… Het was ook best een heel mooi huis, de bakstenen nog nat, en ik kon het niet laten steeds te denken: o, ik ben de eerste die het lavet gebruikt, en een pan op het fornuis zet. Als eerste maakte ik wentelteefjes, ook al was het brood nog niet oud, die eten we zo graag.

De bomen kwamen nauwelijks tot mijn enkel, ik zag de dijk, tien kilometer verderop. Eén keer was ik al mijn wasgoed kwijt, en ook de draad en de palen. Uren zoeken natuurlijk, lagen onze onderbroeken bij de achterburen in de tuin. De regen: alsof er stopnaalden uit de hemel kwamen zo hard. Al dat water vormde een plas op de kleigrond, waarin de donderwolken dan weer weerspiegelden… ‘t Is niet uit te leggen, het was alsof de Zuiderzee nooit geweken was, en ik was aldoor te bang te verdrinken.

Er hing ook lust in de lucht, opwinding. Iedereen wilde zo graag. We hadden een enorm stuk grond, mijlenver van de rest van Nederland af, en we moesten er sámen iets van maken: de Drenten, de Zeeuwen, de Limburgers en de katholieken, de protestanten, de refo’s en de ongelovigen. En de liberalen, de conservatieven en de communisten, al waren de laatsten niet talrijk. Dat moest allemaal mengen, en dan zou er een eigen cultuur ontstaan, zeiden ze. We hadden één ding gemeen hè, iedereen was jong. Dat was avontuur. Ouder dan vijftig kwam je er niet in – de polder was potentie.

Wij hadden goeie hoop. We waren piepjong, een boerenzoon en een boerendochter, en echte pioniers. Henk had de polder gemáákt: sloten gegraven, tot zijn nek in de bagger. Vanuit die tussenwoning in Bant bleven we schrijven. Steeds als er boerderijen uitgegeven werden, dongen we mee. Alas, altijd die brief, kil en glad, met maar één regel.

Wie er wel een kreeg, werd arrogant, want hij wist zich de beste. Selecteurs hadden onaangekondigd bij ‘m op de stoep gestaan, de kasten opengetrokken, aan de melk geroken, in babybroekjes gekeken. Onzindelijkheid, een onopgemaakt bed, was fataal. Als je het mij vraagt zijn die verhalen sterk overdreven. Neen, bij ons zijn ze nooit binnen geweest. Dan hadden ze eens wat gezien…

‘Ik doe het niet meer,’ zei Henk na tien jaar proberen.

De laatste vernedering had hem in een nacht grijs gemaakt.

De boeren zien ons niet als mensen.

Henk knechtte steeds bij een ander. Hij kon alles, en alles heeft-ie gedaan. Poten, wieden, rooien, hij heeft kippen de nek omgedraaid en kalkoenen geïnsemineerd, en aan het end zat-ie wekenlang in het leeslokaal, tulpenbollen selecteren. Voor dat werk namen ze later Polen aan, en nu die ‘t ook niet meer willen doen: Litouwers of Oekraïeners.

Henk heeft dat ook wel in zich, dat dienstbare, hij schikt zich makkelijk. Te snel, als je het mij vraagt.

Eens stond-ie in de middag opeens voor mijn neus. Had zich bijna dood gefietst, want de wegen zijn hier eindeloos hè, net Amerika. Was aan het oogsten bij een herenboer, een Groninger. En toen het twaalf uur was liep hij zijn baas argeloos achterna voor het middageten, kreeg hij de achterdeur op zijn neus. ‘Ie eet maar mooi thuis,’ zegt die vent, ‘en anders buiten.’ Mocht Henk niet met het gezin aan tafel. Dat kon ik niet geloven: bij ons in Brabant schoof de knecht altijd aan. Zaten we dan, soms met zeven extra man aan de aardappelen. Als je samenwerkt, eet je uit dezelfde pan.

Ik gaf Henk die middag een boterham, en een ei, en toen moest hij weer terug, opnieuw die weg af, tegen de wind in. Dat haalde hij natuurlijk nooit, kreeg-ie weer op zijn donder.

De dag daarop gaf ik ‘m een stapel brood mee en een thermoskan. Hij grinnikte dat het wel lekker makkelijk was, zo kon hij lekker op het land blijven, hoefde hij z’n fikken niet meer met die gore groene zeep te wassen…

Nou, toen knapte er iets bij mij. Ik kon hem van woede wel van zijn fiets trappen. ‘Dat ze je als een zwijn behandelen wil niet zeggen dat je je als een beest moet gedragen,’ zei ik, en ik besloot een bord in te pakken, een mok, bestek, een servet.

En zo at Henk zijn brood voortaan: op een tuinstoel midden op het erf, maar met een vork. Wat zal de boer hebben gekeken, en ik stel me voor hoe Henk hem een beleefd maar minzaam knikje gaf.

Ach, we hadden goeie mensen om ons heen. De smid, de jonge melkboer. Die had een heel leuke vrouw, en die konden er ook wat van. Als ze niet achter de toonbank zuivel verkocht dan gáf ze melk. Die koters zijn hier nog veel over de vloer geweest. Later met die van mij naar de stad, op hun Puchs. Er begon wel wat te veranderen denk ik, behalve toen Sjors in ‘69 aan de lagere landbouwschool begon. Op de eerste dag riep de docent ronduit schofterig door zijn lokaal waarom er een arbeiderskind in zijn les zat.

Ik weet zeker dat hij Sjors’ proefwerken niet eens las voordat hij d’r een 1 boven schreef. Na kerst mocht m’n zoon niet terugkeren. Toen heeft Henk de vlizotrap naar de zolder in de kachel gegooid. We hebben een paar weken lang met alle deuren open geslapen. Daar werd Sjors nog bozer van, maar we waren zo bang dat hij zichzelf zou verhangen.

Hij gaf ons zo’n doordringende blik… Ik schrik er soms nog wakker van. Sjors had gelijk ook – Henk en ik zijn geboren als kwartjes, en wij hebben van onze jongens dubbeltjes gemaakt. De pólder heeft duppies van ze gemaakt.

Waarom kregen de anderen wel een boerderij, en wij niet? Die vraag slijt niet. Nee, hij dringt zich juist steeds vaker aan me op. De generatie ná ons is al zowat dood. Laatst hebben ze er een dood gevonden op het industrieterrein, een boerenzoon. Leefde daar illegaal. Had in jaren niemand meer gesproken, al decennia geen belasting meer betaald. Gigantisch gezwel op zijn keel.

Wij dan. We hebben al negentig jaar niks, nog geen hoestje.

Linda van der Pol (1992) studeerde Nederlands en Cultuurgeschiedenis en schrijft fictie en non-fictie.

Meer van deze auteur