Licht op zijn gezicht, zodra hij de deur opent – warm, oranje zonlicht, dat via het raam binnenvalt en de hele keuken opkleurt. Door zijn samengeknepen ogen ziet hij een gestalte tegen het aanrecht staan, ietwat gebogen, alsof bezig iets te bereiden. ‘Ga lekker zitten,’ zegt de gestalte, die een bekende, heldere stem heeft. ‘Een beetje uitgerust vannacht?’

De geur herkent hij direct: spek dat wordt opgebakken. Vroeger was dat het lievelingskostje van zijn (iets jongere) tweelingbroer; elke verjaardag luidden ze in met krakerige plakjes haast geblakerde bacon. In de keuken knisperde de radio, vader kon eindeloos aan de knoppen draaien, alsof hij permanent op zoek was naar een bepaalde stem, met een boodschap speciaal voor hem. Als hij klaar was met de radio liet hij zien hoe het moest: de bacon eerst laten uitlekken op twee velletjes keukenpapier, die gelig opzwollen, alsof ze waren geïnfecteerd. Dan wachten tot de plakken afkoelden, terwijl je mond al waterig werd, en de kussens van je voeten op het vloerzeil bleven plakken. Daarna deed vader voor hoe je het moest eten; met net iets te grote happen, om te voorkomen dat de bacon versplinterde en op je formicabordje viel, en dan nog een hap, zodat je wangen bol zagen, en tot slot glimlachen. Een mond vol vleesscherven, zonder dat moeder het zag. De rest van de dag bleef hij af en toe met zijn tong langs zijn vette, zoute lippen glijden, maar de smaak werd elke keer minder, totdat hij helemaal uitgedoofd was.

Stepan Lipatov

‘Uitgerust,’ antwoordt hij. ‘Misschien wel.’ Hij houdt de tafel vast terwijl hij zich op een stoel laat zakken, zijlings een blik werpend op de vier cijferblokken op de bovenste keukenplank, de blokken die hij als kind eenmaal per jaar mocht bedienen. Elke eerste januari draaide hij aan het tandwieltje dat het volgende cijfer naar beneden deed klappen; weer een jaar verder. Zonder bril lukt het hem niet om het jaartal te zien, maar hij durft de gestalte er niet naar te vragen. Als hij zit, bevochtigt zijn tong vanzelf zijn lippen.

Eén keertje probeerden ze zelf bacon te pakken, zijn broertje en hij. Rook steeg op uit de pan, de bacon verkoolde, hun vader kwam uit zijn werkkamer gestormd en wierp de geblakerde spiraaltjes uit het raam, de voortuin in. Voor zijn gevoel kregen ze allebei een gelijk deel van de schuld.

Het duurde lang voordat hij goed leerde differentiëren, voordat de gestalte van zijn broer helemaal van zijn eigen gescheiden was. Een voorval in de tweede klas van de middelbare school markeerde de scheiding. Zijn broer werd gepest door een aantal derdeklassers, hij zag het gebeuren, het Batman-petje dat werd overgegooid. Hijzelf dook op de derdeklassers en begon te stompen. De straf die hij van de school kreeg viel in het niet bij de beloning: vanaf nu was hij echt de oude broer. Verder gescheiden werden hun levenspaden vijf jaar later, toen hij zijn diploma behaalde en zijn broertje bleef zitten. Zittend op het podium van de aula keek hij naar zijn ouders die naar hem keken. Kort daarna zou zijn broer zijn hoofd kaal scheren, terwijl hij zijn haar juist liet groeien, waardoor ze leken op een voor en na.

Naast hem op het podium zat het meisje op wie hij jarenlang verliefd was geweest, en die hij op zijn drieëntwintigste zou tegenkomen in een aftands biercafé, ze dansten slordig, zoenden slordig en praatten slordig, over hun wederzijdse schoolliefde die toch zo echt en zo puur was geweest, maar die op dit moment toch niet goed uitkwam, ze was recent verloofd. Een paar dagen later ontving hij een uitnodiging voor de bruiloft, die hij in de prullenbak van zijn eerste eigen appartement gooide. Huisgenoten, dat was niks voor hem gebleken, de piramide aan pizzadozen op de gang, de stinkende loodleidingen, en er was altijd wel iemand die iets van je wilde.

Een jaar later, toen hij tot zijn opluchting verliefd was geworden op iemand anders, sms’te de getrouwde schoolliefde dat ze zwanger was. Hij zat op de fiets, stopte met trappen, werd uitgekafferd door mensen van wie hij het gezicht niet zag, het was een mistige dag. Op het scherm van zijn telefoon vielen regendruppeltjes die de letters van de sms langzaam vervormden, iriserende vlekjes werden het, die hem deden denken aan de glitterranden van de Panini-voetbalplaatjes die zijn broertje en hij verzamelden.

Elke keer dat zijn broertje en hij het naar mos en regen ruikende trapveldje in de buurt betraden, onderhandelden ze over welke topvoetballer ze die dag zouden zijn. Onder zijn arm: een plastic voetbal van de keurslager, knal­oranje en vederlicht, bij elk tikje vloog het ding omhoog, op sommige middagen was het alsof het de grond niet raakte.

Op dat veldje vond hij ooit een portemonnee met honderd gulden erin, hij schepte erover op tegen zijn broertje, die de vondst even later doorvertelde aan de kinderen uit de buurt, waarna de eigenaar van de portemonnee die kwam zoeken, ene Ferdinand junior, zoon van een latere minister van Justitie. Ferdinand junior wist hem te vinden en vroeg zijn portemonnee terug. Vindersloon: een rijksdaalder.

Hij was ergens in de veertig toen hij in de krant een profiel las van deze Ferdinand junior, inmiddels senior, die zojuist partner was geworden bij een berucht advocatenkantoor en per seconde een veelvoud van die rijksdaalder verdiende. Zittend in zijn werkkamer, de krant voor zich, dacht hij verder terug, aan dat voetbalveldje, aan die dagen waarop de hele tijd nieuwe mensen aanhaakten om mee te doen. Steeds wisselende gezichten. Dat patroon bleek een constante, zag hij als veertiger in. Mensen die aanhaakten en vertrokken. Vrienden, geliefden, collega’s. Gezichten traden in het licht, en trokken zich terug. Toen pas zag hij in dat zijn vrienden, die inmiddels allemaal kinderen hadden, wel erg vaak tegen hem begonnen over loslaten. Waarom in het bijzonder tegen hem? Misschien omdat hij de snelheid van het leven nog altijd niet had doorgrond, of beter gezegd de tempowisselingen, hoe sommige jaren voorbijschoten en sommige momenten nooit helemaal leken te eindigen. Mensen zeiden dat hij grote beslissingen, over relaties en werkgevers, te snel nam. Mensen zeiden dat hij eindeloos draalde als hij moest kiezen tussen twee soorten kwark. Maar hij had nog tijd om te leren. Die avond, na het flossen, keek hij lang in de spiegel. Daar, via de reflectie, had hij zijn gezicht zien ontstaan – van bolle wangen naar pukkeltjes naar puisten naar rimpels. Die nacht droomde hij over de twee dochters van zijn broertje, hun gelukkige jonge gezin, dat was verhuisd naar een land met een beter klimaat.

Hem noemden ze een oude vader, toen hij jaren later in het ziekenhuis zijn zoontje voor het eerst in zijn armen kreeg. Een welp, met een open, smakkend mondje, die ze hadden besloten Tommy te noemen. De schone, huiselijke geur die de baby nu al verspreidde was het krachtigst in zijn nekje, dat leek te bestaan uit vier kleine huidrolletjes.

Die geur zou hij in de loop der jaren vergeten, totdat hij hem als zestiger ineens weer trof, op zomaar een dag, in de apotheek, toen een moeder met een draagzak langsliep en hij zich ineens weer herinnerde hoe hij vlak na de geboorte van zijn enige kind door het ziekenhuis had gedwaald, hetzelfde ziekenhuis als waar zijn vader zijn dialyse onderging, hij deed zijn best om van die afdeling weg te blijven. In plaats daarvan was hij, met zijn pasgeboren zoontje tegen zich aan gedrukt, naar de inpandige speelgoedwinkel gelopen, ze staarden naar de etalage, vol felgekleurde knuffels en legopakketten.

Wat was hij als kind dol op lego. Met de meest basale blokjes werkte hij het best, je kon er eindeloos mee variëren, hij bouwde er wagens mee, grote huizen en kleine dorpen, een kasteeltje met een bruine ophaalbrug, hij bepaalde wie welkom was.

Op een dag ging hij op zo’n legosteentje staan, een snerpende pijn in de zool van zijn voet, daar waar meerdere zenuwen elkaar vonden, hij vloekte en gromde, en toen hij om zich heen keek, naar de politiestations, huizen en dorpen, besefte hij dat ze niet door hem waren gebouwd maar door zijn zoon; hoeveel jaren bevonden zich tussen zijn herinnering aan het bouwen en dit moment van pijn, en waarom voelde de afstand tussen de twee punten zo klein?

‘Waar denk je aan?’ vraagt de gestalte in de keuken.

‘Nergens aan,’ zegt hij maar, want waar te beginnen?

Die avond, lang geleden nu, masseerde hij zijn pijnlijke voet, je kon het vierpuntige patroon van het schuldige legosteentje nog in zijn huid zien staan. Terwijl hij wreef kreeg hij ruzie met zijn vrouw, die later de ex zou gaan heten. ‘Je bent er niet,’ zei ze. Ze zaten aan tafel. Tommy was een peuter, hij kneedde in zijn kom spaghetti, zijn handjes klein en mollig. ‘Waar ben ik dan?’ vroeg hij haar, het was speels bedoeld. ‘Ergens, overal, in elk geval niet hier.’ Hij ergerde zich aan die opmerking, dat weet hij nog. Hij verdiende het geld, hij beheerde de uitgaven, hij was degene die waakte. Maar waarover waakte hij precies? Over haar, over hen, of vooral over zichzelf?

Misschien moest hij beter zijn best doen zich in het heden te verankeren, dacht hij op een zeker moment, al weet hij niet meer wanneer precies.

Toen Tommy vier werd, bakte hij bacon voor het ontbijt zoals zijn vader dat voor hem had gedaan. Die volvette geur doordrong het hele huis, dezelfde lucht als in het huis van zijn jeugd had gehangen, en die zich vandaag, in deze keuken, opnieuw aan het ontvouwen is.

Hij legt zijn handen op het tafelblad, en kijkt geamuseerd naar de levervlekjes en opgezette aderen op zijn hand, wachtend tot de gestalte klaar is. Het vlees spettert ondertussen verder, de lucht die uit de pannen opstijgt wordt dikker en schroeieriger.

‘Ruikt goed, of niet?’ vraagt de gestalte. ‘De bacon. Dat hij lekker ruikt.’

‘Lekker, ja, lekker.’

‘Het is imitatievlees, hoe vind je dat? Ruikt precies hetzelfde.’

‘Precies hetzelfde,’ zegt hij terug.

Tommy vond de bacon niet lekker. Niet als kleuter, niet als puber. Zijn eerste vrouw had bovendien een hekel aan de geur, die haar confronteerde met vage schuldgevoelens over slachthuizen. Soms, als hij een ruzie wilde forceren, als hij de onuitgesproken verwijten die zich hadden opgehoopt wilde verlichten, een beetje zoals een arts een ontsteking kan verlichten door de bult door te prikken, ging hij bacon bakken.

Net rook het hier nog naar zijn ouderlijk huis, nu ruikt het naar zijn eerste koopwoning, die zijn eerste vrouw en hij samen hadden gekocht, waar ze samen hadden gewoond, waar hij na de scheiding bleef wonen, met zijn ene bakpan.

In dat halflege huis dacht hij vaak over de hoogtepunten van hun huwelijk, terwijl hij in de nadagen ervan geobsedeerd was geweest door de dieptepunten. Vooral de zaterdagen zou hij gaan missen, hoe hij langs de zijlijn stond terwijl Tommy voetbalde, en zij thuis alvast een bad voor hun zoon aanzette. Die zaterdagen voelden aan als onveranderlijk. De gezichten van de tegenstanders verschilden per week, maar de ouders naast hem aan de zijlijn leken niet snel te zullen verdwijnen, het was een vaste cast bij een vast ritueel, misschien wel zoals een koor in Griekse tragedies. Het waren de kinderen die ouder werden. Die iets anders wilden. Die niet geloofden in koren.

‘Ooit waren wíj kinderen,’ zei zijn broertje op een dag. Ze stonden aan de grafkist van hun vader, het was een regenachtige dag. Hoofdschuddend: ‘En nu moet ik aan mijn kinderen uitleggen wat er precies met je lichaam gebeurt als je sterft.’

Hij had naar woorden gezocht. Had het gevoel dat hij iets belangrijks vergeten was te zeggen tegen zijn vader, iets wat een verschil had gemaakt. Waarom had hij soms het gevoel dat hij maar een tiende zag van wat er echt gebeurde, alsof aan elk moment dat je meemaakte duizenden ragdraadjes verbonden waren. Soms kwam je er pas na tientallen jaren achter welk draadje waaraan verbonden was. Soms kwam je erachter en vergat je het weer. Tussendoor, meestal, twijfelde je.

Die avond werden zijn broertje en hij afschuwelijk dronken in het appartement dat hij twee jaar na de scheiding had betrokken, die duurder was uitgevallen dan verwacht, het koophuis was verkocht. Tussen de dozen zaten ze, vijftigers nu, met hun rug tegen de muur. Het huis rook naar schoonmaakmiddelen, naar verf, naar versgezaagde plinten; niet naar mensen. Uit een onverwacht verlangen deel te zijn van iets, desnoods van een gezin, deed hij zijn best om zich Tommy’s babygeur voor de geest te halen, maar het lukte niet. Hij legde zijn hoofd op de schouder van zijn broer, die magerder was geworden, knokiger. Ze bestelden chinees, aten met net iets te grote happen, en als hun mond helemaal vol was glimlachten ze naar elkaar. Daarna dronken ze goedkope whisky uit plastic bekertjes. Ze kregen de slappe lach, vermoedelijk omdat ze zich herinnerden dat ze honderden keren zo hadden gelachen, het ging vanzelf. Zijn broertje vroeg of hij nog weleens voetbalde.

Toen ze de spullen van hun vader verdeelden, wilde hij vooral de jaarblokken, juist omdat ze nauwelijks een praktisch nut dienden. Hij nam zich voor om aan Tommy uit te leggen hoe ze werkten. Maar Tommy heette nu Tom, en Tom begreep niks van die dingen, iedereen wist toch welk jaar het was?

Een paar jaar later verdwenen de blokken in de berging. Zijn tweede vrouw (later: de tweede ex) vond het maar rare dingen, ze wilde ze het liefst verkopen, maar had geen idee hoe ze te omschrijven, laat staan hoe ze aan de man te brengen. Na een tijdje in de berging, of misschien een paar jaar, verhuisden de blokken naar zijn broertje, die met het oog op zijn gezondheid was teruggekeerd naar Nederland.

Zijn tweede vrouw. Waarom leek zijn uitdijende verleden haar niet te interesseren, waarom konden ze niet samen op zoek naar wat al die herinneringen betekenden? Soms, als ze naar de badkamer ging, beeldde hij zich in dat zijn relatie met haar al voorbij was, dat er een dag zou komen waarop die deur openging en zij niet tevoorschijn kwam. De deur ging open. Het gezicht van zijn vrouw, haar mond die een vraag vormde: waar hij aan dacht.

‘Ik hou van je,’ zei hij terug.

De badkamerdeur ging open. Iemand anders kwam naar buiten, een gezicht dat hij niet kon lezen. ‘Zei je wat?’ vroeg ze.

‘Ik hou van je,’ zei hij terug, al even gemeend.

‘We hebben elkaar vorige week ontmoet,’ zei ze terug, niet kwaad of ontzet, gewoon verdrietig.

De deur bleef dicht.

‘Wat raakt jou nou echt?’ vroeg zijn broertje op een dag, zijn ogen stonden zorgelijk.

Hij keek om zich heen: apparaten die pneumatische geluiden voortbrachten, dofgroene muren, verpleegsters. In de neus van zijn broertje zaten infuusslangen. Hoe uit te leggen dat vrijwel alles hem raakt? Hoe uit te leggen dat je in beweging moet blijven om niet te erg geraakt te worden? In de ziekenhuisruit, perfect afgekaderd, zag hij hen zitten, de ooit vrijwel identieke broers, van wie er één nu asgrijs zag. Voor en nade metastase.

Toen zijn broer er niet meer was, verscheen diens gezicht vaak in zijn gedachten, misschien wel helderder en treffender dan ooit, omdat het gezicht steeds veranderde, van jong naar oud, van blij naar moe, van een mond vol vleesscherven naar uitgemergelde wangen, en weer ­terug. Hij kreeg de jaarblokken terug, en zette ze op de bovenste keukenplank, waar ze nog altijd staan, als een eerbetoon, aan iets of iemand.

Tom werd zelf vader. Het zoontje leek sprekend op zijn grootvader, op hem. ‘Maar dan anders,’ zei Tom er altijd bij.

Soms belt Tom hem op. Hij lijkt altijd te willen horen dat het niet erg is dat hij niet zo vaak langskomt bij zijn vader.

Laatst belde een bekende stem hem op, een schoolliefde van lang geleden, die hem vroeg naar spijt, wat het precies was, en of hij er last van had.

Niet echt, zei hij terug. Spijt gaat over verkeerde keuzes. Het soort spijt dat hij voelt staat los van keuzes, dat is juist de kern ervan: welk pad hij ook genomen zou hebben, hier zou hij zijn geëindigd, elke keer, met dit gevoel dat hij zo goed kent en zo slecht kan uitleggen. Zij had wel spijt, maar wilde niet zeggen waarvan.

Het vuur gaat uit, de zware walmen zijn op hun hoogtepunt, overal ruikt het nu naar bacon.

‘Uitlekken,’ brengt hij uit. ‘Keukenpapier is geïnfecteerd.’

Hij krijgt een bordje voorgezet met drie plakjes. Als hij naar de radio wijst, drukt de gestalte op een paar knopjes, van zender naar zender.

‘Vind ik weer niet de goeie?’

Hij schudt zijn hoofd. Hoe uit te leggen dat het hem niet om de juiste zender gaat, maar om de ruis ertussen, het geknisper?

‘Heb je een goede dag?’ vraagt de gestalte dan.

‘Een beetje druk.’

‘Je bent helemaal niet buiten geweest.’

‘Druk vanbinnen. In mijn hoofd.’

‘Het zijn maar herinneringen.’

Nee, wil hij zeggen. Dat zijn ze allang niet meer.

Daan Heerma van Voss (1986) is romanschrijver en historicus. Hij publiceerde meerdere romans en essays en schrijft voor nationale en internationale kranten en tijdschriften. In april 2021 verscheen zijn nieuwste boek, De bange mens.

Meer van deze auteur