We laten hem slapen, en dan volgt de injectie. Die procedure had hij ons uiteraard al eerder uitgelegd, maar hij zei het toch nog maar een keer. Daarna had hij zich teruggetrokken achter het pitrieten kamerscherm. Te veel mensen om het bed, daar hield hij niet van.

Wij luisterden naar wat er achter het kamerscherm gebeurde. Ritselende lakens. Zacht gemompel. Gesnurk. En toen – ja, toen wat? Er gebeurde iets. Ik werd iets gewaar. Maar als je me zou vragen wat het was, of welke van mijn zintuigen dit gebeuren waarnamen, dan zou ik het je niet kunnen zeggen.

Zeker, na het snurken werd het stil. Doodstil. En ook mijn ogen registreerden iets. Sterker nog, ik kan nog steeds het beeld oproepen van wat ik, precies op dat moment, zag: het grijswitte plafond in een hoek van de kamer.

Maar wat ik hoorde, en wat ik zag, was niet wat er zich voltrok.

Later zou ik het ‘lichter’ noemen. Niet als in ‘minder donker’, maar als in ‘minder zwaar’. Er opende zich iets. Of misschien zou ik moeten zeggen: er viel iets weg. Er verruimde zich iets. Precies op het moment dat het snurken ophield.

Hebben jullie dit ook meegemaakt, vroeg ik aan mijn broers. Dat het lichter werd, precies op het moment dat hij stierf? Dat er iets wegviel? Dat er zich iets verruimde?

En toen heb ik het er 9381 dagen niet meer over gehad.

Gisteren speurde ik mijn boekenkast af. Ik belandde in James Frazers The Golden Bough. Het boek staat vol met voorbeelden van hoe verre volkeren de overgang van leven naar dood in hun denken hebben ondergebracht. De bonte verscheidenheid van voorstellingen bij de ‘Esquimeaux’, de Malakkers en de Hottentotten kent één constante: de uitwaartse beweging. Iets vliegt weg. Iets vertrekt. Iets reist verder. En iets blijft achter. De beschrijvingen ontroerden me. Ik kon bedenken dat de hele mensheid, door heel haar geschiedenis, dit soort momenten achter het pitrieten kamerscherm heeft gekend.

En nu wil mijn rechterhand de hele tijd naar de muis, zodat ik Google kan openen, en mijn vingers de woorden ‘waarnemingen bij doodgaan’ kunnen typen. En dan kan ik, net als gisteren, zeggen: Ah, oké. Andere mensen hebben ook zoiets meegemaakt.

Maar ik geef nog niet toe aan de impuls. Ik wil in de buurt blijven van het besef dat mijn ^­^lichaam iets in de wereld heeft waargenomen, zonder dat ik kan zeggen langs welke zintuigelijke wegen dat dan ging. Ik wil die onmogelijke gebeurtenis die zich in mijn bewustzijn ophoudt nog niet uitleveren aan een gegeneraliseerd weten. Ik wil nog niet lezen dat dit ‘een bekend verschijnsel’ is; ‘door sommigen het zesde zintuig genoemd’, of dat ‘mensen die sterven 21 gram lichter worden’. Want dat zijn precies de mededelingen waarmee we zo’n ontregelende gewaarwording neutraliseren. Waarmee we de gaten en kieren in ons wereldbeeld dichten. Waarmee we de uitnodiging om de werkelijkheid op een radicaal andere manier te zien afslaan, en overgaan tot de orde van de dag.

De stapel boeken op mijn schrijftafel groeit. William James over de religieuze ervaring. Alain Badiou over het wonder. Hans Ulrich Gumbrecht over het ongrijpbare. Maar ze blijven dicht. Ik instrueer mijzelf om bij het schrijven niet af te dwalen. Ik zeg tegen mezelf: je hebt de gedachten van anderen niet nodig. Je hebt zelf toegang tot dat moment. Je kent het moment. Zoek het op en gebruik je eigen woorden om het tot uitdrukking te brengen. Al doende realiseer ik me dat dat helemaal niet kan. Mijn eigen woorden zijn niet van mij. Als ik mijn gewaarwording erin onderbreng wordt die tot een collectief gegeven.

Ik merk gaandeweg ook iets anders, dat mij verontrust. Naarmate ik langer schrijf vind ik het steeds moeilijker het moment op te zoeken. Het lijkt zich terug te trekken. Na 9381 dagen stilte rondom de gebeurtenis zijn mijn woorden bezig de herinnering te bezetten, gewelddadig en luidruchtig. Opdringerig transformeren ze het moment tot een vraag, een hypothese, een casus. Ze slaan de verwondering dood. Ze ontnemen me het adembenemende vergezicht van mijn niet-weten.

Sommige dingen kun je misschien maar beter buiten je woorden houden. Al dat ik te zeggen heb is: er viel iets weg. Er verruimde zich iets. Precies op het moment dat het snurken ophield.

Mattijs van de Port (1961) is antropoloog en filmmaker en werkt aan de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit. Hij doet onderzoek in Brazilië naar ecstatische vormen van religie. In zijn boeken en films brengt hij hier verslag over uit.

Meer van deze auteur