Voor Herre Stegenga, die mij van zeewieren leerde houden

Het getij

De zon komt op boven de kliffen achter Roundstone, hier aan de zuidkust van Connemara in het westen van het heidense Ierland. De kalmte van laagwater is voorbij, de vloed komt snel opzetten, de mythische oceaanrollers dreunen dof op de rotswanden en glijden sissend uit over de lange lage steenvlakken. De golven klotsen en grommen in kloven en spleten. Getijdepoelen stromen onder, de algen en zeeanemonen spoelen schoon. Alles ademt frisheid. De atmosfeer is doortrokken van een ziltige damp. De wetenschap en de kerk mogen ons leren dat de oceaan geen levend wezen is, wij krijgen sterk de indruk dat hier iets anders gebeurt dan passief deinen, op en neer, heen en weer, windkracht plus water plus weerstand. Hier wordt gedacht. Hier vormen zich gedachten.

Kan de zee denken? Niet als je meent dat daar hersencellen voor nodig zijn en menselijke taal. Wel als je inziet dat denken hetzelfde is als maken. De kwebbelende mandenvlechter op de zaterdagmarkt in Clifden laat de rietstengels ritmisch tussen haar vingers door glissen en weeft woordloos complexe wiskundige patronen tot een brede holle vorm. Ze merkt het onmiddellijk als ze een vergissing maakt. Ze denkt met haar handen, met de ritmen van haar vingers en ellebogen. Zo denkt ook de zee, de golven zijn haar handen. Stel dat de oceaan een levend wezen is, of als dat pompeus klinkt, stel dat ze denkt, wat zijn dan haar gedachten?

Het grootste deel van haar lichaam, de diepe watermassa’s van de vijf oceanen en de zeven zeeën, ligt min of meer vast. Al dat zoute water beweegt alleen bovenin een beetje op en neer in de deining van de getijdegolf of als een storm voor doorspoeling zorgt. Zeestromingen zijn te herkennen doordat de rest van het water blijft liggen. Alleen langs de zomen van de grote stromen spoelt de bovenste laag zeewater traag in kringen rond. Het lichaam van de oceaan is een stevige transparante massa en geen lap lillend vlees met taaie zenuwen. Het is een steun gevend medium, een ruimte waar klanken tot ver voorbij de horizon dragen.

Het orgaanloze lichaam van de oceaan raakt geactiveerd aan de randen als de watermassa door de getijdegolf tegen de kusten op wordt gestuwd, niet verder kan, terugspoelt en de zee beseft dat er een grens is aan het vloeibare. Haar lichaam heeft niet alleen diepte en een plat oppervlak, maar ook een grillige rand, een grens waarachter een heel andere opvatting van stevigheid heerst.

Een instabiele ondergrond is moordend voor elk leven ter plaatse. Keien en kiezels vermalen de wieren en krabbetjes die zich er op rustige momenten weten te vestigen. Zandkorrels schuren elk levend lichaam, elke cel kapot. Strandzand is steriel. Alleen de harde ondergrond van een rotskust, met haar vele hellingshoeken en beschutte holten, biedt aan levende planten de kans zich er blijvend te vestigen. En waarom juist zij en juist daar? Omdat ze er thuishoren. Omdat de getijdegolf en de rotsen er precies de omstandigheden creëren waarin zij konden ontstaan en al anderhalf miljard jaar onverstoorbaar leven.

De maan voert het regiem over het water op aarde. Toen de oeroceaan omlaag regende op de pas ontstane planeet hing de maan al boven de tollende Aarde en trok de watermassa achter zich aan tot een toen honderd meter hoge getijdegolf die acht keer per etmaal de aardbol rond raasde. Nu, na vierenhalf miljard jaar afremmen van de aarde en wegdrijven van de maan, is de getijdegolf nog maar zes meter hoog en spoelt ze twee keer per etmaal de wereld om. De getijdebeweging is een kosmisch verschijnsel en heeft ook een kosmische regelmaat: 12 uur en 25 minuten per golf. Want wat voor planetaire catastrofes er ook plaatsvonden, altijd en zonder onderbreking heeft er ergens op aarde rond de continenten of eilanden een getijdestrook bestaan, met haar bewoners, de zeewieren.

Het getij is doortrokken van ritmen: van de gestage subsone dreunen uit de diepzee en de lichtere van de getijdegolf tot een hele rits aan snellere, plaatselijke ritmen van golven die uit de branding terugstromen, of tegen een landtong ketsen en diagonaal door het rechte golfpatroon van de open baai heen hobbelen. Of de vele ritmen die valwinden over het wateroppervlak jagen. De ritmen van de wind zijn veel ruiger en willekeuriger dan die van de zee. Erg constant blijven lukt geen enkele wind langere tijd, op de tropische passaatwinden na misschien. De wind moduleert op de gestage, stuwende ritmen van de branding, van eb naar een uur vloed en terug naar een uur lang rustend laagwater.

De voortglijdende ritmen versmelten, verruimen, dansen verder of interfereren en klotsen op, tot zich uit de storing nieuwe ritmen afleiden die de bestaande versterken of uitdoven. De ritmen doortrillen het water en geven het structuur. Ritme maakt vorm. In die watervormen is precies plaats voor de zeewieren die zich overal en altijd weer vestigen waar op een rotskust een getijdestrook ontstaat. Het lichaam van een zeewier levert precies de juiste tegenkrachten bij de krachten die het water sturen in de getijdezone. Zeewieren behouden hun uiterlijke vorm door de tegendruk die ze in hun cellen ontwikkelen, maar silhouet en opbouw van het zeewier als geheel worden niet vanuit die cellen gestuurd maar komen van buiten, uit de omgevingsritmen. Plant en omgeving vormen één trillend geheel.

De getijdezone is de ontmoetingsplek van het vloeibare element en het vaste, de onbewogen aarde. Twee tegengestelde principes botsen op elkaar en hun wrijving brengt leven voort; vele kleine, concrete dingen. De vloeibaarheid van het water verenigt zich met de hardheid van de rots en de uitkomst zijn levende lichamen, taai en flexibel. De zeewieren zijn de gedachten van het getij. Zij zijn wat de getijdevrouw vlecht.

porphyra umbilicalis

De wieren

Zeg anderhalf miljard jaar geleden, in de woeste getijdestrook rond het morsdode, bergachtige supercontinent Columbia, lukt het een oeroude bacterie, een archaea en een cyanobacterie om in elkaar te schuiven. Drie compleet verschillende eencelligen combineren zich tot één meercellige plant, een zeewier. De bacteriën zijn de ingenieurs van het leven op aarde. Zij hebben de cel als technische vorm van het leven in elkaar geknutseld, met de complete chemische onderbouwing van DNA, ademhaling, spijsvertering, celdeling, fotosynthese en het actief evolueren in een zelfgekozen richting.

De piepkleine bacteriën werken ook op megaschaal. Ze legden de neutrale, stabiele, stikstofrijke atmosfeer aan rond de planeet. De cyanobacteriën slaagden er na de nodige hindernissen in de bovenste drie meter van de oer­oceaan te vullen met de zuurstof die nodig was om groene planten te laten ontstaan.

De eerste groene planten zijn rood. Het zijn dunne onvertakte draadjes. Ze staan dicht opeen op de naakte rotsen en formeren zich tot een zwalkende, donkerrode smalle strook gazon vlak onder de laagwaterlijn. Een flexibele cilinder is natuurlijk het meest voor de hand liggende ontwerp in ritmisch heen en weer rollend water.

Het ontwerpprincipe is zo sterk dat dezelfde gazons nog op alle kusten ter wereld te vinden zijn. Werkt iets, nooit meer veranderen – dat is ontwerpregel één van de evolutie. Wat de vraag oproept waarom er überhaupt evolutie plaatsvindt. Vanwaar die drang tot steeds beter? Het zijn de plaatselijke ritmen rond de getijdegolf op de kusten die de vormontwikkeling stuwen. Geordende variatie brengt georganiseerde variatie voort, en dat gaat stap voor stap. Heb je eenmaal een draad, dan worden alle plantenvormen mogelijk.

De snel evoluerende roodwieren weten hun sterke draden te verweven tot driedimensionale bouwplannen. Holle buizen, vertakkende stammetjes, stevige bladen, drijvende struiken aan een hechtvoet, korsten van kalkwier, allemaal in een strook van een meter onder de laagwaterlijn en in getijdepoelen. De platte bladvorm van de paarse Porphyra is een tweedimensionaal antwoord op het driedimensionale deinen van het water, ritmisch omhoog zwieren en terugvallen, als een avondjapon.

De roodwieren richten hun evolutie helemaal in op hun eigen genoegens. In hun levenscyclus doorlopen ze drie verschillende lichaamsvormen, waarvan twee ongeslachtelijk en de derde met twee genders. Ze verspreiden zich door hun sporen en bevruchte eicellen in het zeewater te sproeien, al dan niet voorzien van een zwemstaartje. Roodwieren zijn overal langs de kusten te vinden in dezelfde paar meter in de getijdezone op een harde ondergrond waar ze ooit ontstonden.

Omdat de roodwieren de eerste groep seksuele wezens waren, en dus in staat tot veel en snelle genetische variatie, hadden ze zich vol in de darwiniaanse ratrace kunnen storten om alle niches in de getijdestrook vol te proppen met meer van zichzelf, alle latere concurrenten het leven onmogelijk te maken en eens en voor altijd het Imperium Rhodophytae te grondvesten.

Maar nee, roodwieren houden van hun plek in het getij en ze dansen op de kusten nu al anderhalf miljard jaar lang een rococochoreografie van een gekmakende elegantie, als de mademoiselles de Camargo van de getijdetuin. Een leven gewijd aan de studie van roodwieren is een welbesteed bestaan voor wie zich verwonderen wil.

Als het roodwiercontinent Columbia stukbreekt en in een paar losse schollen uiteendrijft, ontstaat er veel meer kust en dus plek voor nieuw leven. Nu duiken de groene groenwieren op, weer in draad-, buis-, blad- en korstvorm. Andere pigmenten, maar dezelfde positie in de getijdestrook, dezelfde typologie.

Groenwieren zijn plomper van uitvoering. Ze bouwen hun lichaam niet op uit losse draden en dunne vlakken, maar uit lagen van massieve cellen. Ze zijn ook loeisterk, zo’n strook zeesla onder aan de zeedijk of een sliert deinend darmwier langs een woelige klifkop. Hun drijvende dradenslierten groeien tot een paar meter buiten de rotswand uit en dempen zo de branding al iets beter dan de roodwieren alleen.

Na wat heen en weer schuiven ontstaat er een miljard jaar geleden opnieuw een supercontinent, Rodinia, en rond de kusten daarvan verschijnen als laatste in de reeks de bruinwieren. Zij brengen een vijfde bouwplan in de getijdestrook. Zij leggen boven de laagwaterlijn een zone aan van bruingele, slijmerige, taaie platte boomstammetjes, vaak voorzien van luchtblazen. Deze Fucussen zijn in staat tweemaal daags uren in de zon liggen bij laagwater te doorstaan: een winst aan leefruimte van meerdere meters.

Een andere groep bruinwieren, de Laminaria’s, vestigt zich op het gesteente onder de getijdewoeling, in het diepere water. Vanuit een stevige, vertakkende grijpvoet laten ze een lange, slanke, massieve stam omhoog groeien die zich net onder de spiegel van het wateroppervlak openvouwt in een brede kroon van één groot blad of een reeks smalle bladen. De bruinwieren combineren de vier bouwprincipes van korst, draad, buis en blad van hun voorgangers tot een nieuw idee, dat van de boom en daarmee van het bos, kelpwouden in rustig helder zeewater.

De zeewieren langs de kusten bouwen hun ecosysteem op uit vier lagen. Een korst van blauw-, rood- of groenwier overdekt het naakte gesteente. Hier legt zich een gesloten gazon van draadvormige rood- of groenwieren overheen. Uit het gazon rijzen beschutte, schaduwrijke bosschages op van bladplanten en struikgewas, rood-, groen- en bruinwieren. En boven dit alles drijven de brede bladeren van de boomvormige Laminaria’s die van het geheel een schaduwrijk, beschuttend zeewoud maken.

Met deze vier lagen van taaie planten die alle op hun eigen manier reageren op de waterbewegingen dempt het ecosysteem van de getijdezone de kracht van de deining en de beukende golven maximaal. Het schept rust waar onrust heerste en schept zo de podia voor de kleinere, epifytische wieren en vooral voor de dieren. Een miljard jaar lang waren de zeewieren niet alleen de enige groene planten op aarde (boven water was alles kaal), er bestonden ook nog geen dieren. Er werd niet aan ze gekabbeld of geboord. Ze hoefden zich niet tegen dieren te beschermen, wat verklaart waarom ze zo zuiver de ritmen van de zee alleen belichamen.

Als de evolutie van de dieren een half miljard jaar geleden losbarst ontstaan er tussen de zeewieren als eerste filtervoeders zoals sponsen en zeeanemonen, geleedpotigen die komen grazen en jagen, schelpen en zee-egels. Grote vissen in het kelpwoud. Natuurlijk zoeken zij ook het licht van de getijdestrook, waar ook de meeste zuurstof is en de waterdruk het laagst. Maar wat de dieren aan de kust bindt zijn de wieren, hun voedsel- en beschermingsbieders, hun vanzelfsprekende leefwereld. De zeewieren maken met hun stengels en bladeren het dierenleven mogelijk. Als de wieren de gedachten van het tij zijn, zijn de kustdieren de gedachten van het zeewier.

Met hun vier zones van wieren en dieren leggen de ritmen in de getijdestrook een tuin aan die helemaal af is, beter kan niet, hij hoeft alleen nog maar verder te leven, zich op te bouwen waar een nieuwe groeiplaats ontstaat, zich ten volle te ontplooien en door te gaan, door te gaan, als de getijdegolf zelf.

Vanaf een miljard jaar geleden, na de komst van de bruinwieren, is de evolutie van de zeewieren voltooid; er komt geen nieuwe groep meer bij, alles blijft bij het oude dwars door de geologische rampen en massa-extincties heen. Ze voldeden en zijn nooit meer verbeterd, want dat hoefde niet: de getijdegolf waarin zij leven bleef dag na dag regelmatig langskomen. Hun omgeving veranderde niet, dus ook zij niet of nauwelijks. De zeewieren belichamen het principe van de continuïteit, het niet beter willen doen maar doorgaan met wat goed genoeg is.

In elke stap van hun evolutie ontwikkelen planten een nieuw zintuig om de wereld die ze bewonen beter te kunnen begrijpen. De pigmenten van de zeewieren – naast rood, groen en bruin zijn er nog vier tinten bij de eencellige algen, een bouwtype op zich –, de zeven pigmenten van de wieren zijn zeven verschillende filters om zonlicht waar te nemen in zeewater.

Ze laten stuk voor stuk een aspect van het oceaanlichaam zien dat voor de andere pigmenten onzichtbaar blijft. Ze vullen elkaar aan tot een totaalbesef. Na miljoenen jaren overpeinzen begrijpen de zeewieren zevenvoudig: boven het getij bestaat nog een wereld waarin kan worden geleefd.

En gaan aan land. Althans, één groep groenwieren. Zij gaan een verbond aan met de draadvormige schimmels die al eerder het water uit zijn gekropen en zich voeden door moleculen uit de naakte rotsen te sabbelen. Getweeën vormen zij korstmossen en gaan het avontuur van het ­leven boven zeeniveau aan. Alle andere groen-, rood- en bruinwieren bleven achter in de getijdestroken langs de kusten en onderbraken hun zwalpende dansen nooit meer, tot op de dag van vandaag. Tot hen kan de oceaan, kan het getijde denken, de zeewieren vertellen haar hele verhaal.

Arjen Mulder (1955) is bioloog van opleiding en essayist van roeping. Zijn meest recente boeken zijn: Wat is leven? (2014, bekroond met de Dr. Wijnaendts Franckenprijs 2018), De successtaker (2016) en het spraakmakende Vanuit de plant gezien (2019).

Meer van deze auteur