Rosco heet echt Rosco. Het is geen naam die hij naderhand heeft verzonnen om zijn echte naam uit te wissen. Het is ook niet zo dat zijn ouders Rosalien en Cornelis heten en hun enig kind op deze manier naar hen tweeën hebben vernoemd; hij is geen boot of bungalow. Hij is Rosco die aan het begin van elk schooljaar wel weer aan een leraar of een lerares moet uitleggen dat het een Engelse naam is; Schots eigenlijk, maar het verschil daartussen interesseert hem verder niet.

Die Rosco zit op het strand. Niet in zijn eentje, wel een beetje afgezonderd van de groep. Dat valt niet erg op, want het is donker. De schaduwen van de medeleerlingen die om het kampvuur zitten bereiken hem net niet, zonder dat hij het erom gedaan heeft. Hij is gewoon iets verder bij het kampvuur vandaan gaan zitten, en hij is niet de enige, een paar stelletjes zijn zelfs verdwenen richting duinen. Je maagdelijkheid verliezen tijdens een strandfeest van school. Je zou er bijna jaloers op worden.

Iemand heeft een gitaar. Natuurlijk, er is altijd wel iemand met een gitaar. Deze keer is het een jongen. Hij speelt gespannen, met een kromme rug, alsof zijn gitaar een prooidier is dat door hem wordt gekieteld voordat het zal worden opgegeten. Een paar meisjes zingen, Rosco kan niet zien wie, hun stemmen herkent hij ook niet. Ze klinken bescheiden en ernstig, alsof het lied net iets te groot voor ze is. Op school is nooit iemand bescheiden en ernstig, behalve als er iemand dood is, maar hoe vaak komt dat nou voor en ook dan is het meestal geacteerd, of ten minste toch voor de helft.

Rosco staat op en loopt naar de zee. Met elke stap wordt het gezang achter hem iets luider overstemd door het geluid van de branding, tot hij alleen nog maar het ruisen van de golven hoort.

Ruth van Beek

Hij kijkt een paar minuten naar de rode lampjes van de onzichtbare windmolens in de verte. Ze knipperen in een onregelmatig ritme, zo ver weg dat je ze eigenlijk alleen maar ziet als je er niet op let. Hij keert zich om en loopt weer terug. Bij het kampvuur staan ze op. Het vuur wordt uitgemaakt, onder het toezicht van de twee docenten die mee zijn, Wittebol van gym en Versturen van Nederlands. In de bus zat Rosco voor hen, op een gegeven moment hadden ze het over boeken, de gymleraar bleek meer gelezen te hebben dan de leraar Nederlands, Rosco moes daar geluidloos om lachen.

Een paar jongens uit de eindexamenklas zetten hun handen aan hun mond en schreeuwen de schoolyell over het donkere strand. ‘Volus bolus hyperbolus, Carolus Carolus Carolus!’

Het is maar goed dat Funekotter van Latijn niet mee is, die had misnoegd het hoofd geschud, net zoals toen Rosco hem een half jaar geleden interviewde voor De Caroliaan. ‘Dan zou ik zeggen: jongens, als jullie dan toch een kreet willen hebben voor jullie sportieve en recreatieve bezigheden, neem dan tenminste nog een frase die daadwerkelijk Latijn is.’ Rosco had hem gevraagd of hij dan wat écht Latijnse kreten kon verzinnen ter vervanging, misschien konden ze dan een verkiezing organiseren voor de beste schoolkreet, maar daar had Funekotter geen zin in gehad, het verzinnen van kreten stond volgens hem niet in de taakomschrijving die hem werd overhandigd toen hij als leraar was aangesteld. ‘In 1997 voor Christus,’ had Rosco daar dan maar tussen haakjes aan toegevoegd, hoewel hij zelf ook niets heeft met motto’s of kreten of yells, zeker niet wanneer ze vereisen dat je de naam van de school drie keer achter elkaar enthousiast uitschreeuwt.

Het vuur is uit, gedoofd volgens de regelen der kunst, waaruit die dan ook mogen bestaan. Uit de duinen keren paartjes terug om zich bij de langgerekte groep te voegen die in de zwenkende, beverige lichtbundels van mobiele telefoons de zanderige trap naar de parkeerplaats beklimt, waar de bus al ronkend staat te wachten. Ze sjokken naar binnen, hoofden omlaag, een scène uit een gevangenisfilm. Rosco gaat op dezelfde plek zitten als op de heenweg, achter hem nemen twee yellhoofden plaats. ‘Zo, wordt het een stukje voor De Caroliaan? Ranzig strandfeest eindigt in orgie?’

Rosco bromt wat en ze laten hem met rust.

De deuren trekken zich zuchtend dicht, de bus begint zich grommend en gierend door de smalle straten van het kustdorp te werken. Eenmaal op de provinciale weg daalt het geluid van de motor tot een eentonig gesnor.


Al na twintig minuten wordt er een plaspauze ingelast, op voorstel van een paar meisjes. De chauffeur heeft er weinig oren naar, al was het alleen al omdat ze op de snelweg zitten, maar wanneer de meisjes blijven aandringen, gesteund door een groeiend aantal jongens, rijdt hij naar een benzinestation en zet de bus stil op de vrijwel lege parkeerplaats, naast een greppel waarachter een donker landschap met bomen en struiken begint. ‘Maar snel hè!’ roept hij terwijl hij de deuren opent.

De meisjes rennen als eersten naar buiten en helpen elkaar gillend en struikelend over de greppel. Daarna een paar jongens, die door de meisjes met luide kreten een andere kant op worden gestuurd, daarna nog meer leerlingen, bijna iedereen verlaat de bus, ook Versturen. Wittebol blijft zitten, met over elkaar geslagen armen en een minzaam glimlachje om zijn lippen. Gymleraren kunnen hun plas ophouden, zegt dat glimlachje, maar we kunnen niet van anderen verwachten dat ze ook al zover zijn.

Uiteindelijk staat Rosco ook op, misschien eerder om een luchtje te scheppen dan om te plassen. Maar als hij eenmaal buiten staat, steekt ook hij de greppel over, takken kraken onder zijn voeten. Hij is laat, de eersten keren al terug naar de bus, joelend en opgelucht. Rosco loopt door tot voorbij de bomen. Hij kijkt uit over een donker weiland, aan de horizon staan verlichte loodsen. Hij knoopt zijn broek los en begint te plassen, nu hij hier toch staat. In de struiken achter hem ritselen dingen, of dieren. Het is bijna hetzelfde geluid als dat van zijn pis in het gras, en hij kijkt over zijn schouder om te zien of er niet vlak achter hem iemand staat te plassen, maar nee, hij is alleen.

Hij knoopt zijn broek dicht en denkt even dat hij achter zich een helikopter hoort. Er is niemand meer. Hij springt half over, half in de greppel, kijkt op en ziet het vreemdste dat hij die dag heeft gezien, tot dan toe tenminste: de bus rijdt weg.

Hij doet een paar passen naar voren en kijkt naar wegschuivende schimmige gezichten achter glas, van onderaf verlicht door telefoons. Hij steekt een arm omhoog, een kreet blijft hangen in zijn keel, het is te laat: de bus zwenkt, hij kijkt tegen de achterkant aan, daar gaan ze.

Rennen kan al niet meer. Hij grijpt naar zijn telefoon, maar laat hem in zijn hand hangen.

De bus voegt in op de snelweg, rijdt de donkere schaduw van een viaduct binnen en is verdwenen.

Rosco lacht, ongelovig, en helemaal alleen. Ze komen zo terug, denkt hij, en hij vindt dat bijna jammer, omdat het te gemakkelijk is, omdat hem geen kans wordt geboden deze nieuwe situatie zelf op te lossen.

Ze komen niet terug.

Hij kijkt naar zijn telefoon, aarzelt en stopt hem dan resoluut weg. Daarna begint hij te lopen, in de richting van het viaduct waar hij de bus heeft zien verdwijnen. Pas als hij door het gras langs de vangrail loopt, moeizaam, want er zitten overal kuilen, bedenkt hij dat hij misschien iets had moeten kopen in het benzinestation, iets om te eten of te drinken. Hij kijkt om naar het verlichte station, maar loopt toch door – alsof teruglopen het allemaal veel zwaarder en vermoeiender zou maken. Langsrazende ­auto’s maken scherpe, zoevende geluiden, sommige toeteren. Hij beklimt het talud van het viaduct – hoog gras, nog meer kuilen – en als hij hijgend bovenkomt, bevindt hij zich op een verlaten tweebaansweg. Hij loopt naar het midden van het viaduct en blijft staan.

Hij staat hoog. Onder hem razen auto’s en vrachtwagens, maar hier is het stil. Voorbij het viaduct ligt aan weerszijden van de verlichte tweebaansweg donker land. In de verte, aan het eind van de weg, staat boven loodsen en laagbouw een rechthoekig raster van lichtpunten, als naar beneden gehaalde en geordende sterren: de voordeurlampen van de appartementen van een reusachtige galerijflat.

Hij moet toch een kant op, dus loopt hij ernaartoe. De zachte geluiden die de zolen van zijn sneakers op het asfalt maken, vergroten de stilte. Wanneer hij dichterbij komt, ziet hij ook vagere, grotere lichtvlakken: de ramen van de appartementen.

Een half uur later staat hij onder de flat en kijkt hij langs de galerijen omhoog. De in identieke plastic bollen gehulde lampen naast elke voordeur lijken minder fel te branden dan eerder, toen hij ze vanaf het viaduct zag, alsof hun werk erop zit nu ze hem hierheen hebben gelokt.

Midden voor de flat rijst een reusachtige, van kleine raampjes voorziene betonnen koker omhoog waarin de lift en het trappenhuis zijn ondergebracht. Op elke verdieping verbindt een korte luchtbrug de koker met de galerij waaraan de voordeuren liggen. Aan de uiteinden van de ­galerijen lopen van boven naar beneden duizelingwekkende ijzeren wenteltrappen voor als er ooit brand uitbreekt. De kleine, van gaten voorziene treetjes steken zwart af tegen de iets minder donkere lucht.

Helemaal onder in het trappenhuis zit een groot betegeld portiek met een wand vol brievenbussen. Een man die met een aangelijnde hond naar buiten komt, houdt de grote glazen deur open.

Rosco stapt naar binnen terwijl hij een bedankje mompelt. Hij laat de lift links liggen, gaat het smalle, goed verlichte trappenhuis in en begint aan de eerste trap, met twee treden tegelijk, en de tweede, en de derde. Het zijn korte trappen, twee per verdieping, met betonnen treden. Omhoog en verder omhoog, alsof het om een opdracht gaat, of een training. Hoger en hoger. Er is niets dan trappenhuis, en zijn ademhaling, die steeds schurender gaat, en het licht, dat tegelijkertijd schel en grauw is. De laatste trappen neemt hij hijgend, terwijl hij zich met zijn hand aan de leuning omhoogtrekt.

Hij stapt de galerij op en loopt door naar het einde, waar achter een ijzeren hek de brandtrap begint.

Hoger kan hij niet komen. Hij leunt over het afgesloten hek van de brandtrap en kijkt uit over buitenwijken met lage flats en rijtjeshuizen. Lantarenpalen geven de loop van straten aan. Er staan geen sterren, er is geen maan. Zonder elektriciteit zouden de wijken die zich beneden hem uitstrekken donker zijn, onduidelijk, duistere diepte. Nu is alles met lichtpuntjes uitgelijnd.

Hij loopt terug over de galerij, voorbij het trappenhuis, langs de voordeuren met hun identieke lampen. Beneden ligt een parkeerplaats, halfvol met auto’s. Er zijn ook perkjes, er staan lantarenpalen die de auto’s en de lege vakken en de perkjes verlichten. De auto’s zijn speelgoed. Het is moeilijk te bepalen welke kleur ze hebben, het kunstlicht trekt alle kleuren naar elkaar toe.

Hij loopt door tot hij het andere uiteinde van de galerij heeft bereikt. Ook daar is een brandtrap. Het hek staat open. Rosco loopt naar beneden, voorzichtig, met ingehouden adem vanwege de hoogte, en komt op de een na hoogste galerij. Hij heeft onderweg naar boven de trappen niet geteld, hoeveel verdiepingen zou de flat hebben, vijftien, zestien?

Ook deze galerij loopt hij helemaal af, naar de brandtrap aan de andere kant. De galerijen hebben ondoorzichtige stalen borstweringen die tot zijn elleboog komen. Even denkt hij weer aan gevangenisfilms, maar die gedachte verdwijnt door de rust die hier heerst en door wat hij tijdens zijn wandeling ziet.

Want dat is wat hij doet: hij wandelt langs alle appartementen, via de brandtrappen van de ene galerij naar de andere, van links naar rechts, van rechts naar links, van boven naar beneden.

De ramen die op de galerijen uitkijken zijn afwisselend van keukens en slaapkamers, met daartussen een voordeur. Er zijn geen uitzonderingen, alle appartementen hebben hetzelfde ritme: slaapkamerraam – voordeur – keukenraam. Veel keukenramen bieden behalve zicht op de keuken ook een doorkijkje naar een deel van de woonkamer.

Er zijn nog veel mensen op. Ze staan in keukens, ze maken huiswerk in een lichtbundel aan een bureautje in een slaapkamer. Sommigen van hen werpen een blik naar buiten wanneer hij onhoorbaar langs loopt, gealarmeerd door een beweging, een verandering van lichtval, maar gaandeweg de wandeling wordt dat minder, alsof hij stukje bij beetje steeds onzichtbaarder wordt.

Hij gaat beter kijken. De basis van de keukens is hetzelfde, maar elke keuken is anders. Het licht verschilt, het gerei dat op het aanrecht staat verschilt, de kleedjes op de wasmachines verschillen, de wasmachines verschillen ook. Meer van de helft van de huizen is donker. Achter de meeste slaapkamerramen hangen dichtgeschoven gordijnen, waar soms licht bovenuit kiert; sommige hangen scheef of zijn dichtgespeld. Op fornuizen staan opgestapelde pannen, hier en daar kiert een keukenraam en ruikt hij een vage kookgeur. Steeds meer zintuigen doen mee: hij hoort zacht dreunende bassen vóór hem opkomen en achter hem wegsterven. Waar mensen zichtbaar zijn, bewegen ze langzaam. Langzaam halen ze iets uit de ijskast, langzaam gooien ze een dekbed over een bed, langzaam schuiven ze gordijnen dicht. Ze zijn jong of oud, en allemaal alleen. Vaak zitten ze stil. Waar hij via keukens in woonkamers kijkt, ziet hij de beeldwisselingen van kleuren-tv’s. In al die kamers zit het aansluitpunt voor de kabel op dezelfde plek. Dikwijls ziet hij een hoek van een bank of een stoel, een paar benen, voeten met sokken, een hand met een glas of een blikje. Elk licht is anders, overal zijn andere kleuren, veel lijkt hetzelfde maar niets is identiek aan iets anders. Er zijn oneindig veel variaties.

Er gebeurt eigenlijk niets, maar de betekenis van wat hij ziet neemt toe, galerij na galerij. Op de tv’s ziet hij late journaals, herhalingen van talkshows, reclame, fragmenten van films, porno. In een schemerige slaapkamer speelt een meisje geluidloos keyboard terwijl ze met een koptelefoon naar zichzelf luistert. En meer, en meer. De donkere appartementen hebben zichzelf uitgeschakeld, omdat hij anders met beelden zou worden overvoerd. Het is net of iemand hem dit laat zien, of, want dat is nog te persoonlijk, hem dit wordt getoond, niet door iemand, maar door, ja door wat, het flatgebouw zelf? En het is alsof dit niet alleen het leven is, ja, dat zou je denken, dat is je eerste gedachte, maar dat het op een of andere manier ook met zíjn leven te maken heeft, dat het zijn leven ís, niet letterlijk en niet nu, maar op een manier die hij niet onder woorden kan brengen omdat hij haar nog niet helemaal begrijpt.

Hij gaat er zo in op dat het hem nauwelijks raakt wanneer op een bepaald moment achter hem een deur opengaat en een man in een geruite pyjama hem iets naroept als: ‘Wat moet je hier, man?’, alsof ook dat ­erbij hoort. Maar hij versnelt wel zijn pas, op weg naar de brandtrap aan het einde van de galerij. Als hij na een paar minuten een politiewagen het parkeerterrein op ziet rijden en twee agenten uitstappen om het licht van hun zaklampen over de onderste verdiepingen te laten spelen, gaat hij gehurkt tegen de stalen borstwering zitten, zodat ze hem niet kunnen zien, ook al speelt de bescheiden lichtshow van de zaklampen zich ver onder hem af. Als ze zijn vertrokken, vervolgt hij zijn wandeling, heen en weer en laag voor laag naar beneden. Hij ziet voortdurend hetzelfde en toch is niets hetzelfde, en hij ziet minder en minder, omdat steeds meer ramen donker zijn; alsof de bewoners van de onderste woonlagen eerder gaan slapen dan de mensen die hoger wonen.

Hoe kan het dat de ochtend aanbreekt, voorzichtig weliswaar, niet meer dan een dunne wordende duisternis in het oosten, wanneer hij op de onderste laag belandt? Dat kan alleen als deze flat honderd verdiepingen hoog zou zijn. Toegegeven, hij heeft stilgestaan, bij de porno, bij het pianospelende meisje, hij heeft een deel van een oorlogsfilm meegekeken, samen met een been in een joggingsbroek en een behaarde arm die een halve liter ingeblikt bier vasthield, hij heeft vanaf de brandtrappen naar het verlichte stratenpatroon gekeken, maar als je al die minuten bij elkaar optelt – een hele nacht? Hoe laat zijn ze eigenlijk bij het strand vertrokken, hoelang duurde zijn wandeling? Nu pas denkt hij terug aan de avond, en glimlacht om het gedoe dat zal zijn uitgebroken toen ze eindelijk merkten dat ze hem hadden achtergelaten. Het is maar goed dat hij zijn telefoon heeft uitgezet toen hij de bus uit het zicht zag verdwijnen. Zouden ze het tankstation hebben gebeld? Hij glimlacht vooral vanwege het verschil tussen hoe hij zich nu voelt en hoe ze hem zullen gaan vinden, namelijk: zielig. Het is een vergevingsgezinde glimlach. Het is ver weg, het is lang geleden gebeurd.

Vanaf de onderste galerij ziet hij hoe het licht groeit, alsof een dimschakelaar heel langzaam hoger wordt gedraaid. Telkens als je even niet hebt opgelet is het weer iets lichter. Hij trekt de deur van het trappenhuis open en daalt de laatste trappen af, lichtvoetig, lichthoofdig. Net zo licht loopt hij weg bij de flat, zonder om te kijken, door straten met laagbouw, in het licht van de nieuwe dag. Ongerept licht, hij is de eerste die erdoorheen loopt, het is fris, dat licht, het moet nog opwarmen.

Bij een rotonde wijst een bordje de weg naar het station. De straten worden breder, hij komt langs een kerk van lichtgele baksteen. Naast de ingang staat een boekenkastje dat zijn inhoud met een puntdakje tegen de elementen beschermt. Het eerste boek waar zijn oog op valt pakt hij mee. De geschiedenis van de veenkoloniën. Hij heeft geen idee wat veenkoloniën zijn, maar blijkbaar hebben ze een geschiedenis. Hij heeft ook een geschiedenis, en de afgelopen nacht maakt daar deel van uit. Terwijl hij naar het station loopt met het boek in de hand (het is een beetje vochtig en de hoeken van het slappe kaft krullen om) weet hij zeker dat hij later aan deze nacht zal terugdenken.

En hij zal er ook aan terugdenken, maar niet op de manier waarop hij zich dat nu voorstelt. Hij zal deze nacht zien als een begin van iets, een signaal, een teken, zoals een builenpestlijder terugdenkt aan zijn eerste bultje, en hoe hij toen nog van niets wist. Hij is nu dan ook niet degene die eraan gaat terugdenken, al denkt hij van wel: als dezelfde persoon maar dan twintig, dertig jaar ouder. Maar hij zal niet meer dezelfde persoon zijn, hij zal iemand zijn die terugdenkt aan een vroeger ik waar hij niet meer bij kan komen en die hij het liefst zou waarschuwen, die hij het liefst zou bevelen in de bus naast iemand te gaan zitten, en om ­dichter bij het kampvuur te gaan zitten. Ja, dat nog het liefst: blijf dicht bij het vuur. Maar vergeet het, dit hele idee, misschien wordt hij helemaal niet zo oud, misschien is er niemand over twintig, dertig jaar. En als het wel zo is, wie zegt dat die oudere man gelijk zou hebben met zijn adviezen en bevelen? Hou toch op. Dit is wie hij nu is, zoals hij daar het station in loopt, en incheckt, en op een bankje gaat zitten lezen over veenkoloniën. Dit is hem, er is geen andere.


De trein rijdt de opgaande zon tegemoet. Bij het derde station stapt hij uit, nu is hij bijna thuis. Er zijn al fietsers onderweg naar hun werk. Of misschien komen ze uit de nachtdienst, je kunt niet aan ze zien of ze net wakker zijn of dat ze nu gaan slapen. Misschien als je beter kijkt. Hij pakt zijn telefoon en wil hem weer aanzetten. Hij zou zweren dat hij hem bij het tankstation heeft uitgezet, maar nee. Hij kijkt lang naar het scherm en denkt uiteindelijk: zo te zien een uiterst rustige nacht.

Thuis gaat hij achterom. Er is nog niemand wakker, behalve Daisy, ze springt kwispelend tegen hem op. Hij pakt de riem en loopt met haar naar buiten. Ze gaan naar het park, maar hij laat haar aangelijnd, hij heeft geen zin om die belachelijke, door zijn moeder verzonnen naam door het park te roepen.

Als hij terugkomt zit zijn vader te ontbijten. ‘Zo, lange nacht? Ik heb je niet binnen horen komen.’ Rosco mompelt iets waar zijn vader blijkbaar tevreden mee is (het zijn niet eens woorden, het is geruststellend geluid), smeert een boterham en neemt die mee naar zijn kamer. Hij pakt zijn rugzak in. Zijn fiets staat natuurlijk nog op school, dus hij zal moeten gaan lopen.

Er is nog genoeg tijd. Het is drukker op straat dan eerder. Hij voelt zich goed, hij heeft veel geleerd. Als iemand hem nu vroeg hoe hij zich voelt, zou hij antwoorden ‘Innerlijk glorieus’, maar dan moest het wel iemand zijn die hij helemaal vertrouwde.

Hij is op tijd op school. Iedereen is er, niemand heeft hem gemist, en er is geen manier om het te vertellen. Ook daar leert hij van.

Rob van Essen (1963) schrijft romans en verhalen. Zijn roman De goede zoon werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs. Verleden jaar verscheen zijn eerste dichtbundel. Later dit jaar verschijnt de roman Ik kom hier nog op terug, of zeven manieren om mr. G.B.J. Hiltermann naar huis te brengen.

Meer van deze auteur